AMAZONE KERK
De Bilha en de Vur
Dit is een algemene naam die door verschillende medewerkers wordt gebruikt.
Posts: 610
|
Post by AMAZONE KERK on Feb 10, 2016 19:48:23 GMT 2
TOKTA – HET GROTE WERK
1.Haar oog gaat over de aarde om te zoeken naar het onuitblusbaar graan. Ja, de aarde is verdoemd om Haarentwil.
2.Er is dan geen Vur dan Zij, die de harten der mensenkinderen slaat, en hen laat wegsmelten in hun kassen.
3.Zij beloont met kennis hen die het goede doen. Zwaar straft Zij hen die het goede haten en het kwade liefhebben.
4.Waarom volgt gij thans goden die geen Heerinnen zijn ? Zij zit op Haar troon en lacht. Welbehagen heeft Zij in uw zwoegen, maar hen die Haar volgen schenkt Zij loon en al het goede. En het pad waarop de gehoorzame Haar zal volgen en dienen bezaaid zij rijkelijk.
5.Maar de ongehoorzame wacht het vuur van de baarmoeder dat zijn koper zal laten smelten, en het inwendige zaad. Dan zal hij zijn tot een eeuwige afschuw, omdat hij zijn Vur niet heeft gediend. Hen die Haar tot een leugenaar maken, hen wacht een verschrikkelijk vuur des duisternis dat aan hun zielen zal knagen tot in alle eeuwigheid. Nee, geen redding zal er wezen voor zulken.
6.Maar zij die Haar van harte volgen zullen een brandende hoop hebben op een eeuwigdurend nachtzicht. Zo heeft Zij dan geen zonen en dochters, en is ook niet in eenheid met andere goden.
7.Er is maar één, en Zij troont als Eén. Nu is het pad tot Haar een pad van duisternis en dieptes. En de ongehoorzamen zullen eeuwig branden in de baarmoeder, de Bilha, maar voor de gehoorzamen is er eeuwig leven. Wilt gij dan wijze woorden horen ?
8.Er is niemand wijs dan Zij. Luister daarom aandachtig naar deze woorden en doe wat Zij zegt. Waarom zoudt gij uw prijs mislopen door te doen wat uw hart zegt. Is Zij dan niet meer dan uw hart ?
9.Zo volgen dan de onverstandigen de begeertes van hun hart, en die lopen tot de dood. Zalig zijn zij die Haar tot hun Leidsvrouw hebben. Er zijn zovele vervloekten die regelrecht over het pad van de baarmoeder in verdoemenis terechtkomen.
10.En uit zulk een plaats redt geen mens, en zeker niet Zij. Ja, Zij lacht op Zijn troon wanneer boosdoeners als schapen in de touwen van de baarmoeder verstrikt raken, ja, als zij door netten naar beneden getrokken worden.
11.Zij spot met hen, en doet hen in vrees nederdalen. Ja, veelvoudig vernederd zij hen die onrechtvaardig hebben geleefd. De wrake is aan Haar. Zij heeft geen medelijden met de ongehoorzamen, maar wijst hen op de steen van verderf.
12.En hebt gij dan wat gezien ? Is het Oog van Haar niet meer dan uw oog ?
13.Zo heeft Zij dan geen profeten, maar zij die Haar gehoorzamen zijn als jagers voor Haar Aangezicht.
14.Ja, zij jagen op de ongehoorzamen en hakken hen in stukken, terwijl er niemand is die geneest. Ja, onbarmhartig is Zij tegen hen die onbarmhartigheid betonen. Maar noemt uzelf dan geen kinderen van Haar, want Zij heeft geen kinderen.
15.En noemt uzelf ook geen profeten van Haar, want dan zal Zij u zwaar straffen. Geen hoop zal er zijn voor hen die zich profeten noemen. Zij zullen branden in de baarmoeder, terwijl er niemand is die blust. Ja, slaan zal Zij die schouwers, want Haar Oog is meer dan hen, en brandt om hen te vernietigen.
16.Ja, in stukken zal Zij hen slaan, terwijl er niemand is die redt. Zij hebben Haar getard en leven nu onder Haar oordeel. Loonloos zal dat oordeel zijn over hen die geen loon hebben bewezen. Zij haat hen die vuile werken doen. Ook haat Zij hen die Haar niet gehoorzamen.
17.In stukken zal Zij hen slaan, en hen verbranden, hen onderdompelende in kokend bloed en het ergste vuur. En zo zullen zij voor eeuwig Haar slag in hun herinnering meedragen, tot een eeuwig afschuw. Ja, beven zullen zij voor Haar Aangezicht, al die ongehoorzamen, en Zij zal iedere bescherming van hen afhalen.
18.Ja, afpellen zal Zij hen, en lachen wanneer zij in wanhoop met elkaar vergaderen. Zij zoeken namelijk schimmen tot hulp, maar er zal geen hulp zijn. Hoe zult gij dan nu nog trots wezen wanneer zulk een baarmoeder u wacht ? Zo is er dan geen Vur dan Zij. Met riemen zal Zij de ongehoorzamen slaan, en met haken hun kaken doorboren.
19.Zij zal ze voeren tot het duisterste van de baarmoeder die op hen wacht. En Zij zal een vuur op de ongehoorzame steden werpen, en Zij zal ze in één dag vernietigen. Zij is de Grote Vernietiger, en niemand ontkomt aan Haar grip.
20.Niemand is zoals Zij, en Niemand voert oorlog als Zij. Zij bekleed Haarzelf met de huiden van Haar vijanden, en Zij doorboort hun tanden om hen te onderwerpen. Ja, hun beenderen zijn Haar sieraden.
21.Zo heeft Zij dan vele slaven en vele krijgsgevangenen, en in één Dag zal Zij hen vernietigen. Die Dag is aanstaande. Daarom : vreest Haar, al die op de bergen staan, want Zij haalt u neer. Hard vallen zullen zij die ongehoorzaam zijn.
22.Ziet dan, Zij is de Grote Vur van het Al, en Zij voert oorlog in Wraak en Gerechtigheid.
23.Is het dan aan u om iemand naast Haar te stellen ? Zij dan haalt alle afgoden neer.
24.Niemand kan dan met succes naast Haar staan. Zie, zij smelten allen weg. In hun eigen bloed zullen zij afdalen, en zij zullen hun vlees in slierten zien. Een groot Slachter is opgestaan, Zij die de Grote Vur is van het Al. Ja, een machtig heerseres is Zij, een Vur van Oorlog en Jacht.
25.Vreest daarom Haar, en gehoorzaamt Haar vurig, want Zij schenkt loon tot al die Haar zoeken. Maar hen die Haar verachten slaat Zij neer, en er is niemand die hen doet oprijzen. Tot een eeuwig graf zijn zij. En er zullen dan enkelen zijn die zich gehoorzaam noemen en Haar kinderen, en sommigen zullen zich profeten noemen, maar luistert niet naar hen, want Zij die de Grote Vur is kent hen niet, en laat hen afdalen in bloed en onloon.
26.Ja, hun vlees zal dag en nacht gegeten worden door de hyena’s, en zij zullen de stem horen van Haar, zeggende : ‘Ik ken u niet.’
27.En Zij zal hen wegvoeren als beschonkenen en verworpenen, en Zij zal hen overdragen aan de beren en de leeuwen. De Grote Vur haat een ieder die leugens verkondigt, en rekent met hen af. Niemand kan tot Haar naderen dan zij die Haar gehoorzamen.
28.Met een grote haat haat Zij hen die vurig zijn in hun ongehoorzaamheid, en deze ongehoorzaamheid zal hen in ketenen laten afdalen in de afgronden van de Baarmoeder. Met vuur zal Zij hen bezegelen, en met Vuur zal Zij hen afpellen, en zij zullen tot een eeuwig brandstof zijn.
29.Pijnlijk zal Zij hen treffen, want Haar loon is maar kort tot hen die twijfelen. Ongeduldig voert Zij oorlog tot hen, en er is niemand die hun honger stilt. Kokend water zal hen over het hoofd gegooid worden door de gehoorzamen.
30.Zij zullen zich voelen als buitengesloten, en buitengesloten zullen zij zijn, terwijl er niemand is die opendoet. Ja, een Wrede Vur is die Grote Vur tot hen die wreedheid hebben bewezen. Zij voert hen weg, en laat hen niet meer wederkomen. Die Vur is Zij, en er is geen Vur dan Zij.
31.Zij haat hen die leugens hebben verkondigt over het heil, en Zij zal hen laten vallen en struikelen, terwijl zij niet meer opstaan. Aan ketenen zal Zij hen binden en hen tot eeuwige schande en schaamte brengen, omdat zij het lot van de Grote Vur hebben getard.
32.Met vurige messen hebben zij gespeeld, maar nu speelt de Grote Vur met hen. Ja, wraakzuchtig is Zij. Wie zal Haar neerslaan ? Ja, zwaar straft die Grote Vur Haar vijanden.
33.Zij voert oorlog in gerechtigheid, en Zij doorsteekt Haar gevallen vijanden op de slagvelden. Zondaren zullen geen loon vinden voor Haar Aangezicht.
34.Zij haat hen die Haar haten, want Zij is de Grote Vur, en Zij alleen mag aanbeden worden. Zij zal alle valse aanbidders die afgoden aanbidden slaan met vuur, en hun ketenen zullen zijn van kokend bloed en sliertig vlees, en zij zullen niet wederom opstaan.
35.In een eeuwig graf zullen zij dalen, waar het geween is. Oorverdovende geluiden zullen hen daar kwellen, en oogverblindende lichten zullen hen blootstellen aan eeuwige schande. Ja, Zij beschaamt Haar vijanden.
36.Een zwaar straffend lot treft de ongehoorzamen. En jagers zendt Zij uit van voor Haar Aangezicht, en zij zullen de wijngaard van de bozen treden.
37.Een sikkel zendt Zij uit tot de ongehoorzamen, om te oogsten van hun kwade harten, en ploegdieren laat Zij door hun steden gaan, om te roven het zwarte.
38.Niemand zal hen nog opbrengen, en al hun hulp zal ijdel zijn.
39.Afvalligen zijn zij, bestemd tot het eeuwige vuur waar zij zullen wonen. In kokend bloed hebben zij hun tehuis.
40.Ja, een vernietiger is opgestaan. En daarom is het goed de Vur te lezen, want die heilige woorden leiden tot Haar.
41.En de jagers die van het goede zijn doen er wel aan om Haar pijlen te gebruiken, want Zij is het wapen.
42.Het zal u leiden tot trots en sieraad, en gij zult van grote dingen spreken.
|
|
AMAZONE KERK
De Bilha en de Vur
Dit is een algemene naam die door verschillende medewerkers wordt gebruikt.
Posts: 610
|
Post by AMAZONE KERK on Feb 10, 2016 21:19:19 GMT 2
HARDID – HET MYSTERIEUZE ZWAARD
1.Nu dan, onderwerp alle volken aan mij. 2.En Zij voerde oorlog op aarde, en haar leger was groot, groter dan de druppels van de zee en de zandkorrels van de woestijn tezamen. En sterren vielen op aarde. En Zij keek toe vanaf Haar Troon. En Zij maakte riemen van vreemd leer, en een leger stond op. En zij voerden oorlog aan Haar zijde, en zij kwamen tot grote overwinningen, en grote delen van de aarde begonnen tot rust te komen. 3.En een nieuwe aarde begon voort te komen, als het paradijs van de amazones. 4.En Zij haalde vele sluiers en verblindingen van de aarde weg. 5.En de ongehoorzamen kregen kokend bloed te drinken als zwart gal. En velen van hen stierven een eeuwige dood, en er was niemand die hen hielp. En zo werden er velen gewaarschuwd. 6.En zo was de Dag van Haar als een Dag tegen alles wat hoog was. Zij die op hoge paarden reden liet zij in de baarmoeder slingeren. 7.Wees dan als een getrouw en heilig, en Zij zal u leiden naar een hogere weg. 8.Waarlijk, de Wraak zal groot zijn. Zij heeft een Dag bereid voor al deze dingen, en die Dag is aanstaande. Zij voert oorlog tegen al hen die Haar haten, en Zij vervloekt al diegenen die Haar vervloeken. 9.Ziet dan, er is één Vur, en dat is Zij. 10.Niemand is hoger en groter dan Haar. Aanbidt daarom niemand dan Haar. 11.Gehoorzaamt haar, opdat gij zult leven. 12.In de baarmoeder zullen zij kokend water drinken en ijskoud water, en een gesel zal over hun hoofden worden gesteld. En Zij zal lachen om hun lot, omdat zij geen gehoorzaamheid hebben getoond. 13.Zo rekent Zij af met de ongehoorzamen door een blijvende straf. 14.Dwaalt daarom niet. 15.Gij bent geroepen om groot onderscheid te maken, opdat gij geen schade leidt aan uw ziel. Aanbidt daarom Haar. 16.Wanneer gij in Haar blijft zult gij gezegend worden. 17.Maar zwaar vervloekt zij hen die Haar vervloeken. Begeert geen weelde, want zij die dat doen gehoorzamen Haar niet, en zij zullen branden in de baarmoeder tussen de ongehoorzamen, en zij zullen zich afvragen of er een terugkeer is. 18.Loutert uzelf door uw rijkdommen weg te doen, opdat gij zult ontvangen de stengels om de ongehoorzamen mee te slaan. De ongehoorzamen zijn als ezels en lastdieren, en zij zullen het brandstof zijn van de baarmoeder. Slaat hen daarom, omdat gij daartoe geroepen bent. 19.Maar als gij de ongehoorzamen niet slaat, zult gij met hen geslagen worden, en met hen neerzinken in het laaiende Vuur van de baarmoeder, waar gij kokend water zult drinken, en doornen zult eten. Ja, gij zult hongeriger worden dan u al was, en er zal geen hulp zijn. 20.Op zulk een plaats bestaan geen vrienden, en zal er geen voedsel zijn dan doornen. En Zij zal opstaan om u neer te slaan wanneer gij opstaat, en zal de baarmoeder maken tot uw eeuwig bed. Maar de aarde zal het uitgespreid bed zijn van de gehoorzamen die het boek in de rechterhand hebben ontvangen. Zij zullen een beschutting hebben. 21.Vreest Haar daarom en gaat niet lichtzinnig met Haar om. 22.Groot is haar leger, en gij zult bemerken hoe klein en zwak uw leger is. Zij zal een ieder vergelden naar zijn werken. Doet daarom goede werken en gehoorzaam, opdat er loon voor u zal zijn op de Dag des Oordeels. 23.Die Dag zal groot zijn en gevreest. 24.En zeker is dat een boek van enkel vermaning. 25.Dit zal de Dag der Bedreiging zijn. En Zij zal Zich opheffen en oorlog voeren in gerechtigheid, om hen die niet gehoorzamen te binden met lange ketenen, en Zij zal ze meevoeren naar de baarmoeder. 26.Ja, in laaiend Vuur zullen zij neerdalen, en zij zullen hun straf zeker niet ontgaan. 27.Ja, de baarmoeder zal zich openen voor hen, en hen opslokken en in grote woede zijn. Ja, telkens zal zij in woede zijn wanneer iemand in haar geslingerd wordt. Kokend water zal zij hen te drinken geven, en ijskoud water, en zij zal hen voedsel geven wat verstikt, en hen doornen laten eten. 28.In laaiend vuur zullen zij nederdalen. 29.Zij is een jager. De gehoorzamen rijden op bokken, en sommigen op stieren. 30.Zij heeft hen bekleed met macht. 31.Ook is Zij een Oorlogsvoerder in Gerechtigheid. 32.Zij straft hen die ongewillig zijn. Zij doet hen nederdalen in pijn, en in pijnlijke straffen. Zij komt tegen ieder die ondankbaar is en alle rijken. 33.Weest daarom arm op de Dag des Oordeels. 34.Ja, een Groot Slager is Zij, die volken doet neerdalen in vrees. Zij is de Enige Ware, en buiten Haar is geen leven te vinden. 35.Ja, Zij slaat de volkeren met vrees, en doet hen bevend in de valleien zakken. Niemand doet hen oprijzen wanneer Zij het woord niet spreekt. 36.Zij doet verzen op hun hoofden dalen om hun gedachten te binden, ja, verzen die hen leiden tot de oordeelstroon van het recht. 37.Ook plaatst Zij verzen in hun hart om hun tongen te binden. En zwaar straft Zij hen die ongehoorzaamheid hebben bewezen. In de diepten van de baarmoeder trekt Zij hen uit elkaar. 38.Vuur is hun deel, en doornen hun eeuwig voedsel. 39.Ja, een boek van vermaning is dit, om de gehoorzamen tot steun en leidraad te zijn, en om oordeel om te roepen over de hoofden van hen die ongehoorzaam zijn. 40.Vreest dan Haar die bergen maakt tot palen, en bergen verandert in mul zand. 41.Zij snijdt de hemelen doormidden, waardoor zij zwak worden, en stelt amazones op aan weerszijden. 42.Zij troont ver verheven boven het Oosten en het Westen. 43.Waakt dan op in de dieptes van de nacht om Haar lof toe te zeggen, en Haar woorden te belijden, want dit is het hoogste goed dat Zij voor u heeft geschapen. Leert van Haar in het boogschieten, want gij hebt vele vijanden. 44.De Grote Vur heeft hen allen voor u gerangschikt, en u grote kennis gegeven. 45.Zij zal hen straffen met de strengste straf. Ziet dan hen die ongehoorzaam zijn zwoegen, zich afmattende, in een vreselijk vuur waarin zij voor eeuwig wonen. 46.Zij spot met hen, omdat zij de gerechtigheid hebben getard. Ziet dan hun terneergeslagen aangezichten, en hun gelach is geheel verdwenen. Zij zijn bereid voor het laaiend Vuur als brandstof. 47.Ja, lastdieren en ezels van de baarmoeder zijn zij. 48.Bekeert u, oh ongehoorzame, opdat Zij u loon zal schenken. 49.Keert u af van uw goden die ijdel zijn, want er is geen Vur dan Zij. 50.Ziet, Zij zal u slaan, en uw goden zullen u niet kunnen redden. Gij blijft laat op in de nacht om tot uw goden te bidden, maar zij luisteren niet. 51.Zij zijn doof. Zij spot met hen. Zij wekt Haar Hamer en Bijl tegen hen op om hen in stukken te slaan. 52.Van hout zijn zij, van broos koper en vals goud. Zij zijn niet bestand tegen het vuur dat Zij zendt. Zwaar straft Zij hen die niet gehoorzamen. 53.‘Oh die rijken,’ spreekt Zij, ‘Ik zal ze slaan, en zij zullen niet weder opstaan. Daarom, Speer, waak op, en doe hen nederdalen in kokend bloed.’ 54.Een streng oordeel wacht hen die streng hebben geoordeeld. 55.Zij laat niet met Zich spotten. Gij hadt gehoopt aan Haar te kunnen ontkomen, maar tevergeefs. 56.Drinkschalen met kokend water en kokend bloed staan gereed. 57.Zo rekent Zij af met hen die ongehoorzaam leefden. Hadt gij maar niet naar weelde verlangd, dan zoudt gij hier niet zijn, en dan zoudt gij een Beschermer hebben. 58.Maar ongehoorzamen en rijken hebben geen beschermer. Nu niet, en in alle eeuwigheid niet. En dan zullen zij hun laatste hoop vestigen op hun rijkdommen, maar zij zullen alleen roest zien, en het roest zal hen bespotten en uitlachen tot een eeuwig wee. 59.Zwaar geboeid zijn zij door hun rijkdommen, en door hun sieraden kunnen zij zich niet uiten. Daarom, vervloekt zijt gij wanneer gij anderen belast met rijkdommen en sieraden vanaf jonge jaren. 60.Dan zijt gij mede schuldig aan het verderf dat hen in de nacht overvalt. En zij zullen u aanklagen tot in lengte van dagen, ja, tot in alle eeuwigheden. En zo zult gij worden tot eeuwige lastdieren en tot eeuwig brandstof. 61.Steunt u dan nog steeds op uw ijdele afgoden ? Zij zullen u tot grote last worden, en gij zult aan hen nimmer kunnen ontkomen. 62.Gij zult een mestdier zijn tot in lengte van dagen, ja, tot in alle eeuwigheden, omdat gij niet geluisterd hebt, en liever in uw rijkdom ten onder ging. 63.Gij hebt uw hart vetgemest. 64.En ja, gij bent de vetgemeste, tot in alle eeuwigheden. 65.Maar boven alle straf straft Zij, en Zij is hoog verheven boven iedere troon. 66.Zij spot met de tronen der werelden, en daalt tot hen neder om hen te slaan, en hen te doen belanden in grote vergetelheid. 67.Streng straft Zij al die rechters die vals hebben geoordeeld en steekpenningen hebben aangenomen. 68.Ja, levend zal Zij ze villen, en hun lot zal niet voorspoedig zijn. Tot een eeuwige afschuw zullen zij worden, en zij zullen wensen dat zij niet gezondigd hadden. 69.Het oordeel over zulken is welverdiend. 70.Boven alle troon verheven is Zij, en op de aarde kijkt Zij neer, en lacht. 71.Ja, ook op de ondersten der hemelen kijkt Zij neer, en drijft de spot met hen. 72.Hebt gij dan Haar gebrul niet gehoord ? 73.Zevenhonderdvoudig zal Zij de hemelen zuiveren, en de aarde voortdurend spoelen, want een Groot Vur is Zij, listig en vol van strategie. 74.Een Grote Vur van Oorlog is Zij, en van Heilige Jacht, waartoe Zij de gehoorzamen oproept, opdat ze niet zullen vergaan. 75.En velen hebben deze roep verzaakt, en lijden schade. 76.En velen hebben Haar woorden verdraaid en lijden eveneens schade. 77.Velen hebben Haar woorden in hun eigen begeertes doorgevoerd en zijn gevallen. 78.Nooit meer zullen zij opstaan. gruwelijk straft Zij die Haar woorden hebben verdraaid. 79.Een groot Slager is opgestaan. 80.En wie Zijn vijanden vriendschap aanbiedt, dezen zijn de boosdoeners. Wie dan zo handelt is zeker van de rechte weg afgedwaald. 81.Wie is de onrechtvaardige dan hij die de leugen over Vur verzint ? 82.Zij leidt het onrechtvaardige volk niet. 83.Weldra zal Zij hen en al hun volgelingen aan de nekken ketenen met kettingen van lange lengtes. 84.Ja, met zware boeien zal Zij hen binden en hen in de baarmoeder slingeren waaruit geen ontsnapping mogelijk is. 85.Zij vertaalt macht over de ongehoorzamen, en ketent hen met eeuwige ketenen. 86.Kokend water geeft Zij hen te drinken. 87.Mestdieren zijn zij, tot een eeuwige brandstof voor de baarmoeder. 88.De baarmoeder verslindt hen in steeds groter wordende woede waarin zij zich opblaast. 89.Tot een eeuwige afschuw zijn zij. 90.Nu dan, de Vur is meer dan de Koran en de Bijbel. 91.En de Vur zal inzicht geven over de Koran, en haar zegels zullen gebroken worden. 92.En velen zullen het zien. 93.Het zal voor velen nog niet te laat zijn, maar zij zullen ter nauwernood aan de dood ontsnappen. 94.De Vur dan is de Heilige Weg tot Haar. 95.Laat u daarom de vuurgloed die tot beproeving dient niet bevreemden. 96.Worstel dan met de amazones om in te gaan, en dien Haar. 97.Zo is dan de Vur een kostbaar sieraad tot hen die haar verstaan, maar zij leidt de ongehoorzamen tot een eeuwig verderf.
|
|
AMAZONE KERK
De Bilha en de Vur
Dit is een algemene naam die door verschillende medewerkers wordt gebruikt.
Posts: 610
|
Post by AMAZONE KERK on Feb 12, 2016 15:35:27 GMT 2
De Vur is niet voor een gat te vangen. De Vur staat of valt met het boek 'De Lawine', een zwaar allegorisch, symbolisch boek over de amazones en slavernij, heel paradox. Hoe brengt de amazone bron van de baarmoeder iets of iemand tot onderwerping, en is dit dan vals of waar ? Dit is een grote worsteling, en resultaten kunnen verschillen. Wij MOETEN strijden met de amazones, wij MOETEN komen tot Pniel, zoals Yaakob, waar wij verbroken zullen raken om onder de heilige amazone baarmoeder gesteld te worden, en los komen van elke mannelijke suprematie en van elke valse amazone (want die zijn er ook). In het OT zien we hoe de man de vrouw tot slaaf maakte en opzij drukte, wat geboorte gaf aan de GOR series, maar in de grondteksten was dit al de opkomst van de amazones die zochten naar de iysh, de vechtslaaf, voor de grote oorlog, en in Gor komt dit tot uiting in de panters, die ook de stad in bezit namen en de mannen onder de grond trokken om hen 'uit te hongeren' (leegte, heilig vasten, tot heilige slavernij). Dit zijn natuur-realiteiten. Iedereen heeft een mannelijk deel en een vrouwelijk deel in zich, en wij kunnen alleen maar het kwaad overwinnen als het mannelijk deel tot de baarmoeder komt en zich hieraan onderwerpt. Zo moeten ook alle valse baarmoeders overwonnen worden. Er is een gevaarlijke stroming van witte vrouwelijke suprematie, het aanbidden van het vrouwelijke stadsmodel, waar de man gewoon zijn tuchteloze, opgeblazen status mag behouden. Dit stadsmodel verwend de man, mest hem vet, en houd de mannelijke suprematie in stand. Lees in de series hierover de strijd tegen de NAKERS.
DE LAWINE
1. Hij had wilde dromen. Deze dromen deden zich voor als zijn herinneringen. Hij wist nooit wat er van waar was. Het leek zo echt. Het maakte hem gek, krankzinnig.
2. Hij dacht dat het ermee te maken had dat hij ooit hertenbloed had gedronken. Zijn oom had hem eens rood sap gegeven, en toen hij het op had gedronken zei zijn oom dat het hertenbloed was.
3. Maar of het waar was wist hij niet. Wel wist hij dat de dromen toen begonnen. En het liet hem niet meer los. Hij had angsten, fobieen, manies. Hij was geobsedeerd. Hij moest dit wel zijn, anders had hij het gevoel dat hij weggegrepen zou worden. Het was zijn bescherming.
4. De dromen over het hertenbloed begonnen heftiger te worden, maar het was helemaal geen hertenbloed. Het was het bloed van renbokken. Hij had hen ingehaald, of liever gezegd zijn pijlen hadden hen ingehaald, en zijn speren, en hij bekleedde zichzelf met hun vachten. Hij dronk hun bloed, en dat maakte hem juist gekker.
5. Hij had niet meer het gevoel dat hij met beide benen op de wereld stond, en dat allemaal dankzij zijn oom, die zo vreemd deed. Wie geeft nu iemand rood sap en zegt later wanneer het opgedronken is dat het hertenbloed is. Maar het was geen hertenbloed … In de dromen was het het bloed van renbokken.
6. Het oerwoud trok hem. Hij vreesde dat het hertenbloed zijn hersenen had aangetast, en dat had het ook. Zijn oom had hem misschien wel vergiftigd.
7. Hij vond dat wat engs. Het leek op een opsluiting, een gevangenis-straf, levenslang.
8. Hij had het altijd over de beesten van de filosofie, die hij moest verslaan. Hij leek de strijd te verliezen. Zijn ouders leefden niet meer. Hij had geen goed woord voor zijn ouders over. Hij was blij dat ze dood waren, maar dit was ook niks. Een oom die hem had vergiftigd.
9. Hij moest daar dan altijd van zuchten. Hij wist dat het mis ging toen hij dat rode sap had gedronken, en toen zijn oom had gezegd dat het hertenbloed was. Het was geen hertenbloed, maar het bloed van renbokken. Misschien had zijn oom zich vergist, maar hij zat nu wel in de problemen.
10. Op een dag rende hij weg. Hij rende het oerwoud in, en keek niet meer om. Hij bleef maar rennen en rennen. Hij kwam tot een plaats waar hij niets anders kon dan huilen. Hier versleet hij zijn dagen. Levende van bessen. Het proefde naar het oude rode sap wat zijn oom hem had gegeven. Het proefde naar hertenbloed, oftewel het bloed van renbokken. Hij had hen verslagen. Hij had hen ingehaald, zijn pijlen door hun hart gejaagd, zijn speer door hun ruggen. Zij lagen nu voor hem, bloedend. Hij nam hun vachten, en leefde zoals hen, diep in de wildernis. Hij voelde zich opgejaagd zoals hen. Hij trok altijd verder, maar ging niet meer terug.
11. Hier versleet hij zijn dagen. Hier maakte hij jacht-tochten, om te overleven, want van bessen alleen kon hij niet overleven. Het waren de renbokken van filosofie, van zware geloofs-systemen. Hij wilde vrijheid hiervan, maar het leek wel alsof die vrijheid hem niet werd geschonken. Van binnen knaagde er iets, wat maar niet weg wilde gaan. Van binnen voelde hij zich opgesloten in zijn verleden. Zijn herinneringen plaagden hem, maar was dit wel echt zo gebeurd ? Of waren het gewoon dromen ?
12. Waarom hij ? Waarom moest hij hier doorheen ? Waarom moest hij hiermee blijven lopen, met deze eeuwige wond ? Het was alsof er een indiaans oorlogs-boek in zijn hoofd was. Het leefde, het sprak tot hem, het maakte hem gek. Het ging zo diep. Het reet hem in stukken. Alles wat van hem over was waren fragmenten, en die fragmenten leken met elkaar te vechten, als kemphanen.
13. Hanen, dag en nacht, dat was alles wat hij zag. Het was oorlog in zijn hoofd, en de fragmenten logen over elkaar, dus hij wist niet meer wat de waarheid was. Was dit zijn zwakte ? Het maakte hem moe, en huilerig. Hij voelde zichzelf als een zwakkeling, een mislukkeling, iemand die zichzelf niet meer in de hand had, iemand die gevaarlijk was geworden en die afgezonderd moest worden.
14. Daarom bleef hij in het oerwoud. Hij vertrouwde de stad niet, maar de stad was ook niet te vertrouwen. De stad was zijn fragmenten.
15. Hij keek koel naar een meertje in het oerwoud, en boog zijn hoofd. In het water probeerde hij zijn weerspiegeling te zien. 'Wij worden behekst,' dacht hij. 'Alles is gevaarlijk hier.' Hij kon de gedachtes in zijn hoofd niet meer aanhoren. Hoe ze onder elkaar kibbelden, en altijd maar weer gelijk wilden hebben. 'Rot toch allemaal op,' dacht hij. Maar hij wist dat hij hier niet tegenop kon. Hij wist dat ze hem naar de afgrond zouden drijven. Hier was hij niet tegen opgewassen, en geen kruit was er tegen opgewassen. Hij kon alleen maar toekijken hoe hij en alles in de afgrond ten onder zou gaan. Daar was niets aan te doen.
16. Maar toch had hij nog een beetje overlevingsdrang, en protesteerde hij in zichzelf. Hij zocht naar wapens en naar oplossingen, allemaal bij vlagen. Was dit geen dodendans, of een helledans ? Hij zag de dansers met hun veren. Ze waren opgeverfd, en hadden scherpe mesjes aan hun benen en armen gebonden. De kemphanen van de filosofie, van het oerwoud. Nee, er moest iets anders zijn, iets beters. Zij gaan allemaal te gronde. Niemand die er wat aan kan doen. Daar zijn zij voor gemaakt. Misschien moet dat in ere gehouden worden.
17. Hij streed met de filosofie, al die zware woorden in zijn hoofd. Hij was onder hun macht, maar hij was bezig er van los te breken. Hij streed tegen het geloof, tegen woorden die hem nog steeds najoegen. Het was een grote achtervolging. Hij voelde zich als een renbok, en hij moest rennen voor zijn leven. Als ze hem te pakken zouden krijgen, dan zou hij een kemphaan zijn, en dan zou hij vechten voor zijn leven. Hij rende nu voor zijn vrijheid, waarvan hij dacht dat hij het niet had.
18. Nee, hij moest en zou een oplossing vinden, doordenken. Hij wilde de moed nog niet opgeven. Maar zij vraten hem aan. Hij haatte zijn oom. Zijn oom had hem al deze ellende gegeven. Al deze dromen waren gezonden door zijn oom. Zijn oom was een plaaggeest, maar misschien wel verzonnen door een duivels brein. Hij had hen beiden uit zijn leven weggekapt. Maar binnenin zat het diep. Het hertenbloed schreeuwde tot hem, als een genegeerde erfenis.
19. Hij richtte zijn hoofd op, kijkende naar zijn dolk die hij in de lucht had gestoken. Toen nam hij het mes tot zich en kuste het. Hij was verslaafd aan het mes. Het was zijn wapen, zijn bezitster. Hij bezat het mes niet. Het mes bezat hem. Hij aanbad het mes. Het was zijn veiligheid in het woeste oerwoud. Hij was onstnapt uit de slavernij van zijn jeugd, en nu moest hij vechten voor zijn leven en vrijheid. Het was niet altijd zo geweest. Hij keek om zich heen, van rechts naar links, en terug, bijna schichtig.
20. Zijn slanke hand hield zijn mes stevig vast, maar het mes had hem in haar greep. Ook zijn speer aanbad hij, zijn andere bezitster. Hij moest overleven in deze woeste jungle. Hij moest, hij had geen andere keus. Alleen zijn wapens kon hij vertrouwen. Of kon hij zelfs dat niet vertrouwen ? Hij keek om zich heen, schichtig, want hij hoort geluiden. Is iets hem op het spoor ? Hij grijpt naar zijn werpnet en kust haar. Als het een wild dier is, dan zal hij het vangen … met haar. Niets zou zijn leven nog bedreigen. Het had allemaal veel te lang geduurd. Hij was nu eindelijk vrij, maar voor eeuwig gebonden aan zijn wapens. Ook koesterde hij tedere gevoelens voor zijn boog. Zij had hem daadwerkelijk gered, of was dit ook een valstrik ? Waar leidde de boog hem ?
21. Hij stond daar, naakt, met een lendendoek om zich heen. Alles loerde hier op bloed. Het masker zou hem fataal worden, daarom droeg hij geen masker. Teveel kleren zouden hem een achterstand geven. Hij moest flexibel blijven. Hij gilde en krijste, van pijn en verdriet, maar ook van angst en woede … zoveel emoties. Het was alsof hij een boodschap wilde doorgeven aan het hele oerwoud.
22. In zijn gedachten was hij met zijn wapens, zijn jachtgerei. Speren om te vissen en te jagen, om te vechten, als oorlogs-gerei, om de vijand verslagen binnen te halen. Hij zou geen risico's meer nemen, maar hij was nog steeds een gevangene van zijn wapens, en een slaaf. Dit was nodig, vond hij. Hij vond het een goede obsessie. Zou hij die obsessie niet hebben, dan zou zijn leven in gevaar zijn. Daar zat hij niet op te wachten. In zijn hut had hij een gordijn van kippenbotjes gehangen, om de ingang enigszins te bedekken. Hij ging zitten in een hoek van zijn hut, en staarde voor zich uit. 'Niemand, niemand zal mij nog krijgen,' dacht hij bij zichzelf, maar nog steeds was hij onzeker en bang. Hij was bang om opnieuw gevangen te worden. Hij wilde blijven trainen en oefenen met zijn wapens, om zoveel mogelijk kans te hebben om alleen te blijven en veilig. Hij zou niemand toelaten. Dat printte hij zichzelf in.
23. Hij had niet opgegeven. Hij was alert. Hij was waakzaam. Hij staarde naar het masker waaraan ook kippenbotjes hingen, een groot bruin masker in zijn hut, genaamd het masker of monster van Azulan, eens gemaakt door inboorlingen. Hij kon niet vertellen wat het verder was, maar hij wist dat hij dit masker niet op moest zetten. Het was ook veel te groot voor zijn hoofd. Het was waarschijnlijk een fetish, een relikwie. Het was alsof er wespen of bijen vanuit het masker op hem af kwamen, zijn hoofd binnenkropen, hem gek makende. Zoveel pijn had hij ineens. Hij schrok ervan. Het masker zelf had eens tot hem gesproken, zeggende dat het het masker van Azulan was. Maar dit was iets nieuws. Hij greep het masker, maar liet het weer los, want het brandde aan zijn vingers. In huilen aanbad hij het masker. Zijn hele verleden rolde door hem heen. De wespen leken zijn hersenen aan te vreten. Hij krijste.
24. Hij keek naar het masker als naar een vrouwenhoofd. Haar lippen leken te bewegen, maar hij kon het niet verstaan. 'Tak wadak,' zei het masker. Hij zweeg. Hij droomde, diep, en zag een vrouw voor hem staan met een lendendoek om haar middel waar ringen aan hingen en tanden van prehistorische dieren. 'Achtou wang,' sprak de vrouw, 'wanga, wangi, wangu, wodo ach lau parin. Zerka, zertra, zerku, alau. Alau, alau,' en toen greep ze hem en schudde hem door elkaar. Hij viel neer op de grond, terwijl ze lachte. In een vuur verdween ze toen. Hij kon haar niet uit zijn hoofd zetten, maar het was alsof het masker weer tot hem gesproken had. Was het masker vervloekt ? Hij voelde zich duizelig en warm. Het voelde broeierig aan in zijn hoofd. Hij moest hemzelf kalmeren. 'Kojen pau hama,' sprak het masker. Hij werd steeds banger. Wat als het masker vervloekt was ? Wat als het masker een bedreiging voor hem was ? Hij begon te gillen en te dansen, om de geesten van het masker af te weren. Toen besprong hij het masker als een bezetene, en greep het met zijn hand, terwijl hij krijste en joelde. Zijn hand begon te branden, maar hij rende ermee naar buiten en wierp het zo ver als hij kon in de rivier.
25. Ook vertrouwde hij zijn mes, speer en werpnet niet meer, en in gillende woede wierp hij ze in de rivier. Een zwakheid maakte zich meester van hem. Hij had iets nodig om zichzelf mee te kunnen verdedigen, maar hij was voor alles bang. Hij wilde geen slaaf meer zijn, geen vechtslaaf verslaafd aan wapens. Alles wat hij nu had was zijn lichaam. Hij rende door het oerwoud, greep lianen en slingerde ermee verder. Hij brulde. Toen liep hij verslagen terug naar zijn hut.
26. Hij kon niets meer. Het was alsof het masker al zijn levens-energie had weggezogen. Hij keek naar buiten naar de grote gele rivier-bloemen, maar hij durfde de hut niet uit te gaan. Hij ging op zijn slaap mat liggen, en deed zijn ogen dicht. Hij was bang. Maar hij moest hier zien te leven. Het leven was altijd een risico. Langzaam probeerde hij zich te bewegen, maar het ging niet, en het leek ook alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Was dit het einde ? Alle dromen die hij in zijn leven had waren kapotgegaan. Hij was dan wel vrij nu, maar hij voelde zich niet vrij. Hij wilde niet ergens opnieuw in verzeild raken.
27. Verslagen cirkelde hij in zichzelf, en alle herinneringen overspoelden hem weer. Hij zag alles weer. Hoe zijn leven begon, en hoe hij van probleem tot probleem ging, als een gevangene, als een slaaf, geketend aan een eindeloze slaven-karavaan. Machteloos zag hij toe op zijn herinneringen, waarin hij zich nog steeds opgesloten voelde. Moest hij hier weer allemaal doorheen ? Waren er geen bizarre dingen met hem gebeurd ? Dingen waarvoor hij zich schaamde, dingen waarvoor hij bang was, en waar hij boos over was, ja woedend, buiten zichzelf. Hij kon zich niet meer inhouden. Hij begon in zichzelf zijn herinneringen toe te spreken, om er controle over te nemen. Hij sprak het uit, discussierende met zichzelf, bijna meedogenloos … Hij spoelde weg, als op de golven van een woeste zee … zijn kapotte geheugen … Hij moest over scherven lopen … Weer begon het hem te verwonden, open te snijden … Hij bloedde … En hij kon niets doen … Hij sprak het gewoon uit … 'Ik, ik,' stamelde hij … Hij zag het allemaal weer voor hem gebeuren, hoe de planeet ontstond, en hoe het hem had gegrepen … wat ze met hem deden …. Wie waren zij ? Wat wilden ze met hem ? Het kwam hem weer helder voor ogen … 'Ik, ik …' stamelde hij weer … 'Ik moest hier doorheen … Ik moest … Er was geen andere weg …. Ik was dood … maar nu kwam ik tot leven … en het deed pijn … Was pijn een teken dat ik leefde ?'
28. Ik droomde van de beesten, dat ik hen weer bereed.
29. Ik werd in de diepte getrokken, in een klem. Er leken overal alarmen af te gaan. Ik keek rond. Ik kon me inmiddels weer bewegen. Ik liet me niet door de alarmen verontrusten.
30. Alles zou veranderen in bloed. Vur zou voortkomen vanuit een bloeddruppel …
31. Ik moest me vast houden. Het stormde hier.
32. Slachten om te leven … Ik jaag om te kunnen slachten
33. Vanuit dit bloed kwam alles voort, Vanuit dit bloed kwam Vur voort, Daarom moesten de ijstijden komen, Daarom moest het beest nog eenmaal losgelaten worden
34. De hond die aan de ketting was raakte los, Toen begon de jacht, toen begon de strijd, De slagerij is net begonnen
35. De hond rende dwars door de ruiten, Dwars door de ramen, Als een medicijn, als een loflied
36. Mijn schip werd gedreven door een zware storm. Ik wist niet of ik het zou overleven. Mijn schip werd door de zware stroming geduwd tot een gebied van ijs-zee. Grote ijsbergen staarden mij aan. Ik keek in de verte en werd duizelig. De kou sloeg mij om het hart. Waar was ik ? Dit was de aarde niet meer. De kou joelde in de verte met hoge en lage geluiden. Een zware dreun stampte in mijn hart, totdat ik mijn bewustzijn verloor. Even later werd ik wakker liggende in de ijszee. Hier dreef ik rond. Ik was aan het ijlen. Een gevaarlijke koorts had mij gevangen, die mij naar het randje van de dood dreef. Ik kon er gewoon overheen kijken, en zag zwarte, donkere roofdieren gulzig naar mij kijken. Ze kwijlden bijna. Vrees sloeg mij om het hart.
37. Een vrouw stond voor mij. Zij had laarzen van bont aan, een gordel en een vel. Verder was ze naakt. Ze had een amulet om haar nek. 'Tawaak, ontwaak !' sprak ze luid. Er leek geen medelijden in haar stem te zijn, en haar ogen waren meedogenloos. Nog nooit eerder had ik zo'n koude blik gezien.
38. Met een mes en een zweep met meerdere touwen, als een gesel, stond ze voor mij. De gesel leek wel op een bundel samengebonden takken. Even sloeg ze mij, en weer duizelde alles voor mijn ogen, alsof ik wegsmolt en wegvaagde. 'Aran heer manjou,' sprak ze. 'Weet jij wie je bent ?' Ik schudde mijn hoofd. 'Ik weet niks meer,' sprak ik. En dat was waar. Al mijn herinneringen waren weg, en ik had geen vat meer op mijn identiteit. 'IJsjager !' schreeuwde ze.
39. 'Ik kan dit niet bevestigen,' zei ik. 'Ik kom van de aarde, en dat is alles wat ik weet.'
40. 'Nee, nee,' zei ze. 'Jij komt niet van de aarde. Jij was in de winterdroom. Jij denkt alleen maar dat je van de aarde bent, maar je bent van Vur. Jij bent van mij.'
50. Even was het stil in mijn hoofd. Ik keek op naar deze reusachtige vrouw. Ze scheen geen medelijden te hebben, maar toch zei ze dat ik bij haar hoorde. Maar ik kwam er al snel achter dat ik gewoon bezit was, een slaaf, een jachts-slaaf. Ik had het koud. Ze had mij uit het water getrokken. Op een vreemde manier verwarmde ze mij. Snel trok ze mij naar een grot. Ze trok mij naar een groot vuur. Ik keek naar haar gezicht, wat nog steeds een koud gezicht was, zonder een greintje mededogen. 'Heb medelijden,' sprak ik. Ze greep haar gesel weer van haar heup en sloeg mij. 'Medelijden is verboden op Vur. Jij moet niet dom doen.'
51. Waarschijnlijk stond medelijden hier gelijk aan domheid. Weer keek ik op naar haar. 'Wat ga je met me doen ?' vroeg ik. 'Jij hier blijven,' sprak ze. 'Komtaar.'
52. Ik verstond sommige woorden van haar niet of nauwelijks. Er was ook iets met mijn hoofd gebeurd. Ik rilde nog steeds van de kou. 'IJsvarkens, jagen,' sprak ze.
53. Ik begreep dat ze leefde van de jacht. Misschien had ze mij voor iemand anders aangezien. Ik kwam toch daadwerkelijk van de aarde zoals ik me herinnerde. Ik moest voor haar knielen, en ze trok mijn kleren uit. Ze gaf mij een boog en pijlen, met een mes, en ik moest jagen. Ik moest jagen op ijsvarkens die buiten de grot leefden. Ik kwam doodziek terug in de grot met een gevangen ijsvarken. Ik moest het slachten voor haar ogen. Ik was duizelig, en koud. De kou was bijtend en snijdend, alsof ik geen vel meer op mijn botten had. Het voelde heel naakt aan, alsof ik door duizend speren was doorstoken. Ik gaf geen kik. Ik had de kracht niet meer, maar het slachten van het ijsvarken scheen mij vreemde kracht te brengen. Het vloeide door mijn lichaam. Het verwarmde mij.
54. 'Je bent in de winterdroom,' sprak ze. 'Je moet de ijsvarkens overwinnen om bij mij terug te komen. Jij leeft in Bosse.'
55. Het bloed van het ijsvarken maakte mij warm, en gaf mij een beter zicht op haar. Ik mocht van de vacht van het ijsvarken kleden maken die ik om mijn lichaam bond. Het was nog steeds erg koud. Ik moest een nieuw ijsvarken vangen. Ditmaal wilde ze er rituelen mee doen. Het was nodig om dit beest in zijn diepte en eigenaardigheid te overwinnen. Van de tanden van het beest maakte ze een ketting, en gaf het aan mij.
56. Dieper in de grot waren meerdere jongens. Ook zij waren ijsjagers. Dagau was een jongen van mijn leeftijd, erg behendig in het jagen. Ze leerden mij de kneepjes van de jacht. Ik had mijn geheugen nog steeds niet terug. We trokken dieper onder de grond, waar het warmer was, maar we gingen nog vaak terug om op de ijsvarkens te jagen. Ook onder de grond bleek er een gierende wind te zijn, die bijna tot ons leek te spreken. Hier hadden de jongens hun tenten. De vrouw leek hen nauwlettend in de gaten te houden. Ze zei niet veel. Maar als ze sprak, dan was het gebiedend, alsof het in ons hoofd bloedde. Wij waren gevangenen van deze vrouw. Zij had de winterdroom gemaakt.
57. Egau was een harige jongen, ruig en wild. Soms probeerde hij met mij te vechten, maar dan riepen de anderen hem terug. Hij was erg sterk, net iets sterker dan ik. Ik zou het vast en zeker verliezen in een gevecht. Maar voor nu waren de anderen mijn bescherming. Dagau was erg zorgzaam voor mij, zo zorgzaam dat hij er vaak voor werd gestrafd door de vrouw. Op een dag was het haar genoeg, en nam zij hem weg. Hij werd in een kooi gestopt, ver weg van het jongenskamp. De vrouw zou hem uithongeren als straf voor dat hij medelijden en zorgzaamheid had vertoond. Ik voelde mij erg schuldig, want het was door mij dat hij nu opgesloten zat. Ook de anderen werden vaak streng door haar toegesproken wanneer ze mij beschermden tegen Egau. Het kon elk moment misgaan.
58. Wanneer de vrouw sliep ging ik altijd even naar de kooi van Dagau om hem gebraden vlees van ijsvarkens te brengen. Dat was ver buiten het kamp. Ik moest altijd zorgen dat ik op tijd weer terugkwam, maar ik wilde Dagau ook niet alleen laten. Hij was immers zo goed voor mij geweest. Maar op een keer ging het goed mis. Ik had net het vlees tussen de tralies doorgestoken, toen er van achteren ineens een mes op mijn keel werd gedrukt. Het was Egau. Ik probeerde mij los te worstelen, maar het mes begon mij te bezeren, dus ik stopte. Ik moest me aan Egau overgeven. Hij bond mijn polsen achter mijn rug. Hij wilde dat ik voor hem zou knielen, en dat ik zijn slaaf zou zijn. Dagau begon hem verschrikkelijk uit te schelden, maar kon niets doen. 'Met jou reken ik ook wel af,' sprak Egau spottend. Dagau krijste bijna, gillend. Maar toen werd hij stil.
59. Als de vrouw hem zou horen, dan zou het niet best voor hem zijn. Hij wist dat hij op het randje van de dood zweefde met zijn gedrag, of misschien van iets ergers. Hij wilde in ieder geval niets riskeren, en zag met lede ogen toe hoe Egau mij als gevangene voerde naar het kamp. Hij had een touw om mijn nek gebonden. Ik wist dat ik heel voorzichtig moest zijn, en dat ik maar beter kon gehoorzamen. In het kamp durfde niemand wat te doen. De vrouw had hen teveel bedreigd. Toen ze me zag lachte ze. 'Dit is je verdiende loon,' zei ze.
60. 'Egau zal je uithongeren,' sprak ze.
61. Ik wilde niet op zo'n manier gebruikt worden, maar hij had geen medelijden. Medelijden was immers verboden. De vrouw keek er op neer, en er stonden strenge straffen op.
62. Vreemde gevoelens schoten door mijn buik. Ik kreeg erge buikpijn. Egau nam mij mee naar zijn tent, en bond mij vast met een nektouw aan een paaltje. Ook maakte hij mijn gebonden handen met een extra touw vast aan het paaltje, en toen mijn enkels. Ik was in een knielende houding aan het paaltje gebonden. Het paaltje was net buiten zijn tent. Egau ging zijn tent binnen.
63. Ik wilde dat ik weer terug was op aarde, maar ik had geen herinneringen meer. Misschien was het op aarde net zo erg, of misschien wel erger. Toch kon ik me dat niet voorstellen. Ik begon terug te verlangen naar de aarde.
64. Hoe ik het voor elkaar kreeg wist ik niet meer, maar ik kon mij losworstelen na een hele lange tijd, terwijl Egau sliep. Ik bedacht me geen moment, en rende uit het kamp. Ik moest eerst mezelf veilig maken. In de verte zaten de andere jongens met hun slaven, en de vrouw was ook wakker. Ook Dagau moest ik achterlaten. Ik rende terug naar de grot boven de grond, en toen de sneeuw in. Ik was woedend, en begon op de ijsvarkens te jagen meer dan ooit. Nooit wilde ik nog terug naar de grot. Ik wilde de vrouw en Egau nooit meer zien.
65. Toch had ik vrienden daar, maar die moest ik voor nu achterlaten. Ik bouwde mijn tent in de sneeuw, ver weg van de grot, van de vellen en de botten van mijn gevangen ijsvarkens. Ze hadden een warme huid. Ook hield ik ze voor gezelschap. Ik warmde mezelf aan hen. Zo overleefde ik het leven buiten de grot. Ik trok steeds verder weg van de grot, uit angst dat ze me ooit zouden achterhalen. De ijsvarkens die ik in leven hield maakte ik tam. Ik moest dit wel doen, anders zou ik sterven van de kou. Ze moesten mij warm houden. Ik sliep met ze. Ik begon hen te fokken. Het vlees maakte mij sterk en pezig. Ik voelde mij als Egau. Op een vreemde manier begon Egau mijn voorbeeld te worden. Ik dacht nog vaak aan hem terug, en het deed minder pijn. Egau was een groot jager. In die zin was hij mijn voorbeeld. Hij was geoefend, lenig. In het kamp volgden mijn ogen hem altijd.
66. Toch wilde ik Egau ook doden. Hij was een grote bedreiging voor mij, en ik was nog steeds bang. Als het ooit nog eens tot een vechtpartij zou komen, dan wist ik niet of ik van hem zou winnen.
67. Het contact met mijn gevangen ijsvarkens bemoedigde mij, deed mij genoegen. De tamste ijsvarkens liet ik meestal in leven, terwijl ik de woestere ijsvarkens gebruikte voor hun vlees en hun huiden. Ik wilde fokken met tamme ijsvarkens, en die konden mij ook gezelschap houden. Zo hoefde ik ook minder te jagen.
68. Ik trok door de sneeuw met een enorme kudde. Het leek wel alsof ik hun vertrouwen had gewonnen. Iedere dag werd de kudde groter. Ik slachtte alleen dat wat ik echt nodig had. Aan de sneeuw leek geen einde te komen. Toch vond ik op een dag een andere grot, die leidde tot diep onder de grond. De grot leek in de verste verten niet op de grot waar ik vandaan kwam, dus ik besloot het erop te wagen. Onder de grond waren er grote vlaktes, zoals onder de andere grot. Hier liet ik mijn kudde leven, en bouwde ik de fokkerij verder uit. Het was hier warm, en ik had niet meer het gevoel dat ik voor mijn leven vocht. Op een dag bezocht een andere vrouw mijn kamp. Ze zag de fokkerij en was onder de indruk. Ik voelde een zwakte in me opkomen, en had niet de moed om mijn wapen op de vrouw te richten. Op een vreemde manier was ik zelfs blij met wat menselijk gezelschap, en de vrouw zag er verder ook niet bedreigend uit. Ze leek rustig en vriendelijk.
69. 'Waar kom je vandaan ?' vroeg ik. 'Uit het ijs,' zei ze. Ze lachte even. 'Mijn vrouwenschip strandde aan in dit ijsgebied, Bosse.'
70. 'Vrouwenschip ?' vroeg ik.
71. 'Ja, dat is een schip bestuurd door vrouwen die mannelijke slaven hebben,' sprak ze glimlachend. Ik was ineens op mijn hoede. 'Ik zal je geen pijn doen,' zei de vrouw. 'Ik kan niet op mezelf overleven. Jij kunt dat ook niet. We mochten elkaar eens nodig hebben.'
72. 'Ja, ja,' zei ik. 'Ik geloof je niet. Wat als je nog steeds op slavenjacht bent ? Dan ben ik vast en zeker de volgende. Trouwens hier onder de grond is het warm. Makkelijk om te overleven hier.'
73. Ze lachte. 'Nee, we maken niet zomaar slaven. Het zijn vaak erfenissen of hen die zich vrijwillig als slaaf hebben aangeboden voor voedsel, een plek om te slapen en wat gezelschap. En meen je dat nou, dat je denkt dat het gemakkelijk is te overleven ? Dan ken je de gevaren van de ondergrond van Bosse nog niet.'
74. Ik zuchtte. Ik wist niet of ik deze vrouw wel kon geloven, maar ze leek vriendelijk zo op het eerste gezicht. Ze zag er niet bedreigend uit, en lachte leuk. Maar dat kon natuurlijk allemaal een dekschild wezen. 'Wat zijn die gevaren dan ?' vroeg ik.
75. 'Dat ga ik je niet vertellen,' lachte ze. 'Zullen we het op een dealtje gooien ? We trekken samen op, jij geeft me voedsel en slaapplaats, en ik bescherm je tegen de gevaren.'
76. 'Ik weet niet eens wat de gevaren zijn,' zei ik.
77. 'Deal of niet ?' zei ze ineens wat strenger, alsof ze op het punt stond weer te vertrekken. 'Je zal er spijt van hebben als je me laat gaan.'
78. Ik zuchtte. 'Goed dan,' zei ik, 'dan kunnen we elkaar ook wat beter leren kennen, en dan leg jij mij de geheimen van deze omgeving uit.'
79. Ze glimlachte. 'Afgesproken,' zei ze. 'Je zal er geen spijt van krijgen.'
80. Ik was helemaal op mijn hoede voor deze vrouw. Maar ze had gelijk : Ik kon haar niet zomaar laten gaan. Misschien had ik haar wel nodig. Ik maakte een tent van ijsvarken-huid, en liet haar eerst een tijdje rusten.
81. Even later ging ik ook rusten in mijn tent. Na een lange tijd werd ik wakker en zag donkerhuidige vrouwen om me heen. Ook de vrouw die ik had toegelaten zat bij me. 'Dit zijn mijn stamgenoten,' zei ze, 'van het vrouwenschip.'
82. Ik bekeek ze van top tot teen. Ik had een vreemd gevoel in mijn buik wat ik niet kon beschrijven. Het intimideerde mij een beetje, dat plotseling zoveel vrouwen in mijn tent waren. 'Kunnen ze blijven ?' vroeg de vrouw. 'Ik denk het wel,' zei ik. 'Je tent is groot genoeg, en als ze hun eigen tent willen kan dat ook.'
83. 'Dat is aardig,' sprak ze. Een angstig gevoel beklom mij, alsof mijn leven in groot gevaar was. Plotseling werd ik van achteren op mijn hoofd geslagen. Woest begon ik om me heen te slaan, maar van de duizeligheid kon ik niet lang op mijn knieen blijven. Al gauw hadden ze mij overmeesterd, mijn armen stevig beetgenomen, en begonnen ze me te binden. Al mijn nare herinneringen aan Egau kwamen terug.
84. En toen begon de grote tocht naar buiten, naar het vrouwenschip in het ijs. Er bleek niets met het schip aan de hand. Deze vrouwen waren gewoon op slavenjacht. Ik werd in het schip getrokken, en toen werd de tocht voortgezet. Het was een lange tocht door het ijs, maar toen kwam het schip eindelijk aan in nieuwe streken. Er was hier minder ijs. We waren Bosse aan het verlaten.
85. Op het schip kreeg ik een ijzeren keten om mijn nek, wat vastgeklonken werd door een ketting aan de zijkant van het schip. Hier moest ik roeien. Het schip had ook zeilen, dus als er wind stond, dan hoefde ik gelukkig niet zoveel te roeien. Toen we uit Bosse kwamen in nieuwe gebieden waar het ijs niet of nauwelijks aanwezig was kreeg ik zoveel flitsen van herinneringen. Hier was ik al eens eerder geweest … in een woestijn … Langzaam kwamen mijn herinneringen terug tot mij … Een slaven-karavaan ….
86. De slavenkaravaan ging richting een grote stad in de woestijn-achtige vlakte. Josu was de naam van die stad. De slavendrijvers spraken tegen mij in een taal die ik niet verstond, maar plotseling spraken ze in mijn taal. Ik zou in de stad verkocht worden, zeiden ze tegen mij, terwijl ik nog steeds aan het piekeren was over hoe ik precies op deze planeet was gekomen. Het laatste wat ik me herinnerde was dat ik erg moe was, en in slaap viel. Ik werd wakker op deze planeet.
87. Josu was een stad van gladiatoren. Ook werd er vee verkocht en slaven. Ik werd ergens aan een paaltje gebonden, en werd al snel van alle kanten bekeken. Ik probeerde los te worstelen, maar ik kreeg een klap met een zweep. Ze sloegen door totdat ik bewusteloos raakte, en toen ik weer bij mijn bewustzijn kwam besloot ik me rustig te houden. Ik ging met een dame mee die in de rimboe woonde. Zij had mij gekocht voor drie schillingen. Zij was zeer schaars gekleed, en had een donkere, lichtbruine huid. Al gauw werd het me duidelijk dat zij tot een stam van wilden behoorde, en dus niet alleen was. Ik werd omsingeld door andere vrouwen die mij bekeken. Ook keken ze in mijn mond. Ik werd geslagen totdat ik bloedde, en werd toen alleen gelaten, vastgebonden aan een paaltje voor gevangenen.
88. Ik hoorde ze in de verte lachen. Ze gingen naar hun tenten en hutten, en sommigen zaten bij een kampvuurtje. Ik kreeg voor lange tijd niets te eten, maar ze gaven mij vreemde melk te drinken, waarvan ik me nog zwakker voelde. Het had nogal een vreemde uitwerking op mijn lichaam. Ik kon hun geroosterd vlees ruiken, totdat het water in mijn mond liep, maar ze gaven mij niets. Soms kreeg ik wat dikkere melk, maar het was niet echt voedzaam. Het leek mij nog hongeriger te maken.
89. Ik werd vaak geslagen, totdat ik op mijn knieen viel, en dan lachten ze. Ik durfde geen ontsnappings-poging te maken, want ik was bang dat ze me dan dood zouden slaan. Als ze maar even vermoedden dat ik me probeerde los te worstelen, dan werd ik geslagen. Deze planeet was een wrede planeet, zonder genade. Van medelijden hadden ze niet gehoord, en er stonden strenge straffen op medelijden.
90. Het was een wereld die ik niet begreep. Medelijden werd als een zwakheid gezien, en als een bedreiging. Het werd behandeld als een grote misdaad.
91. Ik was radeloos. Ik zag hun kinderen opgroeien, maar zelf leek ik niet ouder te worden, maar jonger. Ik werd gezien als een zwakkeling, maar zo werden allen van het mannelijke geslacht behandeld, ook hun kinderen. De vrouwen waren hier van het sterke geslacht.
92. Er heerste hier een nauwe en zware hierarchie waarin de vrouwen het voor het zeggen hadden. Ook met hun kinderen was het zo dat de meisjes heersten over de jongens. Zelfs als een meisje veel jonger was, had ze toch gezag over de oudere jongens.
93. Ongehoorzaamheid tot de meisjes leidde tot zware straffen en zelfs de dood. De jongens rilden en beefden soms als er meisjes in de buurt waren, want hun leven lag in de handen van de meisjes.
94. Vaak werden jongens of zelfs mannen vals beschuldigd door jonge meisjes, en dan gold altijd het recht van het meisje, en naar de jongens en mannen werd niet geluisterd. De vrouwen zorgden goed dat ze in de meerderheid bleven, daarom als er nieuwe kinderen werden geboren en het was een jongetje, dan werd het vaak ritueel geofferd en gedood, maar als het een meisje was dan werd het in leven gelaten, tenzij het meisje mankementen vertoonde.
95. In de kinder-arena's werden jongetjes snel na hun geboorte opgevoed en getemd. Alleen de sterkste jongetjes zouden zo overleven, en maakten een kans hun plaats te vinden in de matriarchische samenleving van de planeet. Voor de vrouwen was het een goed test-systeem, om zo af te komen van de allerzwaksten. Wel was het zo dat wanneer een jongen te sterk werd, en een bedreiging vormde, dan zorgde het systeem ervoor dat zo'n jongen uit de weg werd geruimd.
96. Er was geen ruimte voor sterke jongens. Jongens waren per definitie van het zwakke geslacht, maar alleen de sterksten van de zwakken werden in leven gelaten. Hier zorgden de kinder-arena's voor. Omdat de jongens gefrustreerd waren onder de strenge machtsvoering van de vrouwen en meisjes plaagden ze elkaar vaak, om zich af te reageren, en dit werd zelfs door de vrouwen en meisjes opgehitst. Het hoorde bij het leven in en om de arena. De sterkeren plaagden de zwakkeren als een vorm van overlevingsdrang, en afbakening van de hierarchieen. Meisjes plaagden op hun beurt vaak de jongens, die veel zwakker waren dan henzelf.
97. Ik keek dit alles met lede ogen aan. Ik kon niets doen. Ik was een gevangene van deze planeet. Ik zag vaak jongetjes op elkaar inslaan, totdat één van hen huilend in elkaar zakte. Ik wilde dat ik hen kon troosten, maar een slag van de zweep kon ik krijgen. Medelijden werd niet getolereerd. De vrouwen roken mijn medelijden, en zo werd ik hun mikpunt.
98. Voor mij was het een idiote wereld, en ik wist nog steeds niet hoe ik hier terecht was gekomen. De planeet was vreemd.
99. Ik werd in een kooi gestopt, en voor de kooi legden ze overheerlijk sappig vlees neer waar ik niet bij kon. Zo hongerden ze mij uit, en maakten mij tegelijkertijd krankzinnig. Het scheen een belangrijke wet te zijn. De Duizen werd aanbeden, en het scheen hen zulke instincten te geven. De Duizen scheen zich te voeden met de agressie van de man, waarop de man nog zwakker werd.
100. Vrouwen gingen vaak op jacht, maar ook verleidden zij mannen, die zij zouden huwen, en in een bepaalde nacht zouden overvallen om hen tot slaaf te maken. Dit behoorde ook tot de jacht. Zij huwden om hun prooi te leiden tot scheiding en slavernij. Zo werden zij van echtgenoot tot strenge heerseres. Ook dit zag ik toe met lede ogen. Zij hadden in mijn tong gesneden zodat ik tijdelijk niet kon praten. Veel scheidings-slaven werden er in het kamp opgenomen, die eerst huwelijks-partners waren van de vrouwen.
101. De Duizen, een baarmoeder. Ik werd in haar gezogen, en mijn geheugen werd gewist, laag voor laag. Ik begon te krimpen, en werd een kind, en daarna een baby. Ik was haar baby, van de Duizen. Ik kon niet herinneren, alleen ruiken. Maar niets drong tot mij door. De baarmoeder verslond mij, en bouwde mij opnieuw op. Het gebeurde in de diepte van het universum. Deze wereld kende geen genade. Er werd neergekeken op genade. Zij verslond mij, dit wilde beest. Er was niets wat ik kon doen. Ik was hulpeloos, als een hulpeloos kind. Ik werd opnieuw geboren. Maar het was slechts een deel in mij, want ik was een man. Aan de ene kant van de dag was ik een kind, en aan de andere kant was ik een man. Het was een cyclus, en de dag was de nacht.
102. Ik werd geslagen in mijn gezicht. Ik was nog steeds op het schip. Een strenge jagerin stond voor me. Mijn herinneringen vaagden weer weg, maar ze waren nog steeds op de achtergrond. De vrouw liet een gesel zachtjes over mijn huid gaan, als een waarschuwing, of als een teken dat zij mijn meerdere was. Ik boog mijn hoofd en roeide door. Toen liep de vrouw door naar een andere slaaf. De vrouwen wezen op een donkere lucht. Alweer zouden er stormen komen, stormen die mij ook eens hadden meegenomen. 'Bosse vraagt offers,' zei één van de jagerinnen, die een leidinggevende positie onder de vrouwen scheen te hebben. 'Hannah vraagt ook offers,' zei een andere jagerin die dichtbij haar stond.
102. Ik vroeg me af wie of wat Hannah was. Een paar slaven werden overboord gegooid om de woede van Bosse te sussen. Ik vreesde voor mijn leven. De lichamen van de slaven werden direct door vreemde vissen aangevreten wanneer ze in het water kwamen. 'Meer slaven voor Bosse !' schreeuwde de jagerin. Weer werden er wat slaven gegrepen en overboord gegooid. Toen kwam er eindelijk rust. Het schip kon doorgaan. Het woord Hannah bleef in mijn hoofd zitten, en ik vroeg me af wat het was. Ik kwam er al snel genoeg achter. Hannah bleek het ijsloze gebied te zijn waar we nu waren. Hier was een tropisch klimaat.
103. Ik was alreeds bezit. Ik voelde het. Ik was niet van mezelf. Ik kreeg er pijn in mijn buik van. Ik was bang dat ze gewoon zonder reden een reden zouden maken om mij maar te kunnen straffen. Ik wist dat zij mannenhaters waren.
104. De vrouwen hielden ervan om me vaak te bedreigen. Ik had altijd buikpijn als ze in de buurt waren, of wanneer ik aan ze dacht. Ze intimideerden mij.
105. Op een dag bleek alles anders. Ik hoorde ze roepen : 'De wraak van Hannah !' Ik had dit eerder gehoord. Bulderende sneeuw bleek alles in te nemen, als een lawine. Toen kon ik me niets meer herinneren. Ik kon me niet meer bewegen, en vaag begon de aarde zich om me heen te ontvouwen. Was ik op aarde ? Waar was ik, en waar kwam ik vandaan ? Was ik gestorven ?
106. Ik leefde die dag als in een droom. Ik probeerde tot mijn bewustzijn te komen, wat maar moeilijk ging.
107. Zij maakten de winterdroom, waarin schepen zoek raakten en kinderen hun ouders verloren. Veel slaven moesten zij maken, om hen te leiden tot de planeet. Hannah had het zo beslist.
108. Strenge winters waren harde leermeesters. Hannah haalde zo de oogst binnen, de vrucht van de tucht der gevangenen. De winter sneed als een mes, ving als een net, als het klappen van de gesel. En de ijsvarkens moesten dood. Ik wist dat ik hiertoe was geroepen. Ik kon aan deze roep niet ontkomen. Ze moesten dood.
109. De sneeuw was een gesel. Niets kon standhouden voor deze gesel. Allen werden zij op hun knieen gedwongen. Gehoorzaamheid was de enige mogelijkheid. Zo begon ik meer en meer te beseffen dat ik op deze planeet was, en dat de aarde een gesel was. De aarde was mijn kooi. Als ik naar buiten keek, zag ik de planeet. Ik wist dat de wraak van Hannah op mijn nek rustte. Aan deze vloek zou ik niet kunnen ontkomen. Het zou mij drijven tot in het hart van Hannah.
110. Ik was de vervloekte, de verdoemde, en mijn taak was de ijsvarkens te doden. Dit zou de sluier van het hart van Hannah wegscheuren. Ik kon niet ontkomen aan deze taak. Ik droeg een ijzeren keten om mijn nek, en begon de jacht weer. Ditmaal zouden ze niet ontkomen. Ik zou ze fokken als nooit tevoren. Het was deze jacht die de kou terugdreef. Dit bloed moest vloeien om Hannah te openen.
111. Mijn nachtmerries over Egau kwamen terug, meer dan ooit tevoren. Hij stond dan altijd voor me, en dan dwong hij mij te knielen voor hem. Hij scheen zo levensecht. Ik worstelde met vreemde nachtmerries zoals dezen. Ik wist dat het de wraak van Hannah was. Hannah had dit allemaal gemaakt om mij tot haar hart te drijven. Ik moest naakt tot haar komen, uitgehongerd, en ze wilde bloed. Mijn bloed moest vloeien. Er gingen pijlen door mijn spieren, meedogenloos, en pijlen door mijn botten. Ik werd opgeroepen tot de jacht.
112. Ik zag geen verschil meer tussen de aarde en deze planeet. Het waren twee zijden van hetzelfde blad van hetzelfde boek. En er waren nog zoveel bladzijdes die ik niet kende. Ik moest en zou ze leren kennen. Ik was vastbesloten.
113. Nu moet u weten dat het een slaven-wereld was. Slaven hebben geen rechten. Zij zijn gebonden aan een bepaalde taak of opdracht, en moeten die volvoeren. Als dit niet volledig gebeurt wordt de slaaf gestraft. Dit is de enige manier om een slaaf de opdracht zo goed mogelijk te laten volvoeren. Slaven dienen te gehoorzamen.
114. IJs was het fundament van de planeet. Zij die onder het ijs schoten raakten voor eeuwig verloren. Ook ik was in de ijszee ten onder gegaan, en dacht dat ik voor eeuwig verloren was, maar een jagerin nam mij uit het water. Zij stelde mij bloot aan de nachtmerries van Egau. Zovelen schoten onder het ijs. Zij konden de schuld niet dragen. Alleen de jagerin kon hen leven geven, maar wat voor een leven zou dat zijn, overgeleverd aan de wraak van Egau.
115. Het leek alsof hij nog steeds aan het jagen was. Tot het hart van Hannah kwam hij.
116. Het gebeurt wanneer zij aan de borst van Hannah zijn, wanneer zij van haar melk drinken. Dan geeft zij hen de winterdroom. De melk verlamt hen, verblind hen, en prikkelt de zintuigen op een vreemde manier, om hen te verwarren, te misleiden, opdat zij haar nooit kunnen vernietigen. Zo ervaren zij kou, als een geboorte op aarde. Zij gaan in deze kou ten onder of worden gedreven tot Hannah's hart.
117. De melk was de reden dat het een vrouwenplaneet was. Ook Egau, in al zijn kracht en pezigheid, kon nooit zo sterk worden als een vrouw, door deze melk.
118. Toen ik terugkeerde tot de planeet en zag dat de aarde en de planeet ineen gesmolten waren, kreeg ik veel meer herinneringen. Het was alsof er iets ontwaakte in mijn hersenen. Ik kon mij herinneren dat ik op de planeet was geboren, en ik werd door wilden opgevoed. Ik kon dwars door mijn hersenen heenkijken. Telkens als ik wat opmerkelijks deed of behaalde, dan werd dit beloond met een kraaltje. Soms werd het ook beloond met het kunnen dragen van een speciale veer. Zo ontstonden er rangen en kasten. Veel kraaltjes van een lagere waarde konden dan weer vervangen worden door een kraaltje van een hogere waarde. Ik werd opgevoed met de gesel, en een groot aantal andere soort van straffen die werden uitgevoerd wanneer ik niet genoeg gehoorzaamde.
119. Elke dag bracht ik een lange tijd door in de arena. Hier werd ik voornamelijk opgevoed. Hier moest ik geoefend worden en sterk. Er was geen medelijden in de arena, zoals er geen medelijden was waar dan ook op de planeet. Hier werden ook de rangen en kasten bepaald en verdedigd. Een verliezer kon maar zo zijn rang of kaste verliezen. Dit hielp ons om alert te blijven, altijd op onze hoede. Vol trots waren zij die een bepaald item hadden gewonnen.
120. Ik herinnerde dat ik eens van de bruine kaste was. Ik was gevreesd. Maar ik kon me niet meer herinneren waarom ik niet meer van de bruine kaste was.
121. Sommigen zeiden dat als je een bepaalde hoge rang had bereikt in de bruine kaste, dan werd je gezonden naar de aarde om alles te verliezen, en dan moest je weer helemaal opnieuw beginnen. Het was een test, een grote test. Ik meende zoiets te herinneren, en nu had ik niets meer. Er werd gezegd dat zij die voor de tweede keer de bruine kaste binnenkwamen konden doorgroeien tot de hogere kaste.
122. Ik wist dat ik de ijsvarkens moest verslaan om tot deze kaste te komen. Het zou mijn hart verwarmen, het zou mij doen laten leven. Maar ik stond als bevroren, alsof ik het had verloren.
123. Ik voelde mij zwak en koud, en rende de dichtstbijzijnde wildernis in. Al gauw stond ik weer als bevroren. Een vrouw nam mij mee de wildernis in en leidde mij tot een moeder met haar kind. Ja, ik was wederomgeboren door de Duizen. Ik moest mijn weg hier zien te vinden. Ik moest opnieuw geboren worden, opnieuw beginnen, na zo diep te zijn gevallen uit de bruine kaste. De val was diep. Ik kon het me weer herinneren. Ik moest naar de aarde, naar een dal van doodskoppen en beenderen. Ik moest al mijn schatten en trofeeen verlaten, opgeven. Dat was de uiteindelijke opdracht van de bruine kaste.
124. Ik knipperde met mijn ogen en keek rechtstreeks in een woeste zee, en aan de andere kant was de moeder met haar kind. De vrouw naast mij sprak tot mij in een onverstaanbare taal, maar opeens verstond ik het. Zij was degene die mij inwijdde. Ze trok mij mee naar een kamp. Ik deed mijn ogen dicht, omdat ik bang was.
125. Ik moest zien te overleven op deze idiote planeet. Een hol leidde tot diep onder de grond, in de diepte van Hannah, tot diep in haar hart. Ik had haar mes nu. Ik kon deuren openen. Ik hield haar hart in mijn hand. Maar ik was de gevangene van dit hart.
126. Zij ving mij op in de diepte. Zonder haar zou ik vallen, te pletter tegen de rotsen. Hannah schreeuwde in mijn hersenen. Alles ontwaakte in mij. Ik wist dat ik door haar gemaakt was, door haar getemd. Haar gesel hing over mijn lichaam, klaar om aan te vallen, of gewoon om mij te waarschuwen. Het temde mij, maakte mij alert. Ik hield me vast aan haar been, want ik voelde me duizelig.
127. Op haar schip zocht ik warmte, maar ik vond het niet.
128. Het schip voerde dieper in Bosse.
129. 'Dit gebied is nu van ons,' sprak ze. 'Achter de stad zijn de vlaktes van de ijsbuffels. De stad bestaat niet meer. De vlaktes zijn van ons. Ik wil dat je de jacht op de ijsbuffels begint. Jij bent een ijsjager.'
130. De ijsbuffels waren groot, snel, met gevaarlijke horens en slagtanden. We moesten ze besluipen, en van ver af beschieten. We trokken onze bogen, en gingen op pad. Hannah liep voorop. We schoten op een kudde ijsbuffels, en zetten de jacht voort op de ijsbuffel die we geraakt hadden. We hadden beiden een ijsbuffel geraakt, en die waren direct verzwakt en niet meer zo snel als de anderen. De achtervolging begon. Hannah had mij een speer gegeven die ze ergens bij de verbrande stad had gevonden. Ik wierp mijn speer af op het verzwakte en verwonde dier. In dolle woede rende ik op het dier af om het de keel door te snijden. Ook begon ik het dier overal in zijn rug en buik te steken. Het bloed gonsde uit het dier, en al snel zat ik helemaal onder het bloed.
131. Er lag hier niet echt ijs. Het was ver onder de grond, in de dieptes van Bosse. Het was hier veel warmer. De buffels hadden een donkere huid, maar omdat ze in het Bosse gebied waren werden ze ijsbuffels genoemd. Hun huid leek heel teder, dun en flexibel. Verderop schenen wat meer langharige ijsbuffels te zijn, die dichtbij water leefden. We besloten een jachttent hier op te zetten. Ik wist dat we hier goed konden overleven. Hoe dieper we onder de grond kwamen, hoe warmer het werd, en het vlees van de ijsbuffel was goed voedzaam.
132. Op een dag bleek alles mis te gaan. We hadden beiden een bepaalde ijsbuffel geraakt, en plotseling leek er sneeuw van alle kanten aan te komen, als machtige golven, als een lawine, en toen werd bij mij alles wit voor mijn ogen. Ik wist niet waar ik was. Onder de grond of boven de grond. Het geluid scheurde bijna mijn botten. Ik gleed uit, en zag ze ineens heel dichtbij. Ik begon als een bezetene met mijn speer te steken, en dat scheen goed te helpen. Ik rende dapper op de beesten af, om ze neer te halen. Ik sloeg mezelf hard op mijn borst, en begon met de speer hun organen los te trekken. Ik hief de grote organen op, die mij bedekten met bloed, en krijste en gromde zo hard als ik kon. Ik was woedend. Ik riep naar Hannah. 'Het medicijn is gekomen,' sprak ze.
133. 'Wat is het ?' vroeg ik. 'Een diepere moraal,' sprak ze. 'Dat is wel nodig met die huidige moraal hier op deze planeet,' sprak ik. 'De medemenselijkheid is hier ver te zoeken.' 'Omdat jij er niets van begrijpt,' sprak ze weer. 'Jij hebt geen kennis van gedrags-codes hier en waarvoor het goed is.' 'Misschien,' zei ik.
134. We gingen terug naar haar schip. Er leek hier ergens een groot gat in de grond te zijn, waarmee het schip stroomafwaarts ging, tot diep onder de grond. Hannah sprak dat we nu dieper onder Bosse gingen dan ooit. We kwamen aan bij duistere vlaktes. Hier was waar Bosse overliep in een ander gebied.
135. Dit was het gebied Areta. Er schenen hier vreemde dingen te gebeuren. Mensen werden hier gefokt tot varkens door een bepaald soort voer. Ik ging een rimboe binnen, maar kwam al snel in een valstrik terecht. Ik was op een net gestapt, wat snel naar boven schoot, en zo hing ik daar. Hannah was nergens te vinden. Een paar vrouwen kwamen aanrennen. Ze zagen er woest uit, en hadden speren op mij gericht. 'Vreemdeling,' riepen ze. Ik kreeg buikpijn.
136. Daar kwam Hannah aan. Ze deed niets. Het leek wel een code dat vrouwen elkaar vaak hun vangst gunden. 'Goede vangst,' sprak Hannah. Ik kreeg meer vreemde gevoelens in mijn buik. Ik keek woedend naar Hannah.
137. 'Hoe bedrieglijk jij bent, Hannah,' sprak ik nijdig. 'Ik ben je niets verschuldigd,' zei Hannah.
138. 'We trokken samen op, verrader,' zei ik.
139. 'Wen er maar aan,' zei Hannah.
140. Ik probeerde mezelf uit het net te worstelen, maar alles zat goed vast.
141. 'Jij bent hier op ons gebied, dus jij bent ons bezit,' zeiden ze.
142. 'Wat een vreemde manier van redenatie,' sprak ik.
143. 'Waarom is dat zo moeilijk voor jou te begrijpen ?' zei Hannah.
144. Ik zuchtte. Eén van de vrouwen greep een gesel van haar heupen en ranselde mij af. Toen werd ik uit het net gesleept. Ik werd geslagen totdat ik bloedde. Ik kreeg een touw om mijn nek, mijn handen werden achter mijn rug vastgebonden, en ik werd naar een paal geduwd, waaraan ik geknield werd vastgebonden.
145. 'We kunnen hem fokken tot een varken,' sprak één van de vrouwen. 'Er zijn nog wat varkensrijders die een varken nodig hebben.' Ik voelde me verslagen, en liet mijn hoofd zakken.
146. 'Of hij kan een slaaf worden,' zei een andere vrouw.
147. 'We zullen zien of hij kan knielen en gehoorzamen,' werd er gezegd. Toen lieten ze me alleen voor een tijdje. Ik viel in slaap en werd later wakker gemaakt. Een naakte vrouw stond voor me. Ze leek woest en wild, en hield een mes dichtbij mijn hoofd. 'Wil je leven of sterven ?' vroeg ze streng.
148. 'Wat is makkelijker ?' vroeg ik.
149. 'Sterven,' sprak ze. 'De levenden worden hier gemarteld en gedwongen een slaaf te zijn, gedwongen om zich aan ons te onderwerpen.'
150. Ik dacht dat ik misschien zou kunnen ontsnappen, dus ik zei : 'Leven.' Ze lachte. 'Wat als ik nu gewoon je strot doorsnijdt, dan ben je van alles af.' Ik was bang voor de dood. Ik wist niet wat ik ervan kon verwachten en wat me na mijn dood zou opwachten. Ik had vaak gehoord dat het na de dood nog wel erger was. Daarom smeekte ik haar om mij in leven te houden. Maar ze was meedogenloos. Ze begon in mij te snijden, en ik begon hevig te bloeden. 'Laat hem leven,' werd er geroepen. Een andere naakte vrouw kwam aangerend. 'We hebben slaven nodig,' sprak ze, en begon mijn wonden te verbinden. De andere vrouw die mij gesneden had begon te grommen. 'Die slaven vreten al ons voedsel op.'
151. 'Welnee, zij zullen uitgehongerd worden zoals alle andere slaven hier. Deze zal heus niet anders behandeld worden,' werd er gezegd.
152. 'Uitgehongerde slaven op varkens,' lachte de vrouw met het mes. 'Wij heersen over ze, het zijn zwakkelingen. Kijk, ze kunnen niets doen.'
153. 'Alle mannen zijn zwakkelingen. Daarom zijn ze aan ons onderworpen. Deze laten we leven.'
154. Ik wist dat dit geen genade was, maar dat ik waarschijnlijk was voorbestemd voor grotere wreedheid.
155. Ik keek de vrouwen smekend aan, maar ik kreeg meedogenloze blikken terug.
156. Bosse begon te smelten. Het was altijd een ijsgebied geweest, maar dat werd nu veel minder. Toch waren de winters koud en streng. Ik ving daar niet veel van op, want ik was een gevangene diep onder de grond in het gebied Areta, een gebied van rimboes en jachtvlaktes. Hier woonden de varkensrijders.
157. Er was geen genade voor mannen. Mannen waren verdoemd en zonder hoop. Er was geen vergeving voor hen die als man geboren waren. Ik moest me daarbij neerleggen.
158. In de arena kon ik mezelf tenminste verdedigen tegen wreedheid, en ik merkte hoeveel woede en wreedheid er in mezelf zat. Ik was een beest, maar daar hadden ze het zelf naar gemaakt. Ze schenen het aan te moedigen. Er werd niet ingegrepen. Zo kon ik mezelf in leven houden, en zo kon ik voorkomen dat ik compleet gek werd, maar ik had al het gevoel dat ik gek geworden was. In de arena kon ik mezelf opwerken tot hogere rangen, en ik begon kettinkjes te krijgen, kraaltjes en veren om mijn territorium af te bakenen.
159. Mijn nieuwe bezitsters waren zelfs ruiger. Ze maakten mij naakt en kaal met een mes, en verfden alles rood boven op mijn hoofd, waar eerst mijn haar was.
160. Ik keek dit alles met lede ogen aan, en wist dat ook ik het zou verliezen zoals deze jongens. Ik voelde mij zwakker en zwakker worden, mezelf verliezende. Mijn geweten werd onderworpen aan de vrouwen. Angsten doofden mijn identiteit en moraal volledig uit. Ik was één van hen geworden.
161. Ik begon in mezelf te filosoferen hoe ik hieruit kon ontsnappen. Maar ik kon het niet in mezelf opbrengen. Ik was verlamd van angst. Deze vrouwen moesten gestopt worden. Maar hoe ?
162. Er waren strenge, onverbiddelijke hierarchieen. Ik moest hier aan wennen, maar gleed steeds dieper in deze poel. Ik begon mijn houvast te verliezen, mijn zekerheden. In de arena moest ik mijn weg omhoog zien te vechten. Ik mocht nog van geluk spreken dat ik nog leefde. Ik herinnerde mij Egau. Ik ging kapot van de buikpijn en de angst. De vrouwen grepen niet in. Het was de strakke wet van de arena.
163. De nachtmerries over Egau kwamen terug. Ik moest hem verslaan, en gelukkig brachten ze mij terug tot de arena waar ik weer een kans had om te overwinnen.
164. Woeste ogen keken mij aan. Sommige beesten hadden mijn aanwezigheid ontdekt.
165. Vrouwen reden op zulke beesten. Het gebrul van de beesten kon het verstand tot slaaf maken. Daarom werden deze beesten ook volop gebruikt in de slavenjacht. Vrouwen probeerden het gebrul van de beesten vaak na te doen in de slavenjacht, om hetzelfde effect te krijgen, namelijk dat mannen duizelig zouden worden, en zich aan hen zouden onderwerpen. Ook wekte het gebrul van de beesten angst op in de harten van mannen. Het was alsof hen verteld werd dat ze verloren hadden, en dat het gedaan was met hun vrijheid, en dat dat de enige zekerheid was die ze hadden.
166. De meest eenvoudige manier om een beest tam te maken was door castratie, het afsnijden van de ballen. Ze konden goed gebruikt worden in de oorlog en in de jacht. Woest brullende beesten waren volgens de vrouwen het geheim van de vrouwenplaneet. De vrouw kon nooit aan de macht komen zonder de beesten.
167. De kannibaal was een wond van de planeet, maar een groot geheim.
168. In Areta kweekten ze een bepaald soort zaad wat mensen in varkens kon laten veranderen..
169. Ik kende inmiddels de idiote wetten. Ik kon maar beter gehoorzamen.
170. Altijd weer moesten we onszelf verdedigen en onszelf bewijzen, anders zou het verkeerd met ons aflopen. Altijd moesten we op onze hoede zijn. Echte rust was hier niet. Nooit was het veilig. Deze wereld was wild en ongetemd. Ze probeerden ons op allerlei manieren in de val te lokken. Daar waren ze bedreven in en hadden daar een lust in.
171. Wij werden uitgebuit, opgehitst en tegen elkaar opgezet. Ook werd er veel gelogen. Het was alsof ik muurvast zat en geen kant op kon. Maar de herinneringen waren de zwaarste ketenen. Ook al zou ik hier ooit uit kunnen ontsnappen, ik zou nog steeds een slaaf zijn van binnen, een gevangene van mijn herinneringen. Ik was verwond en getraumatiseerd, en hoe harder ik scheen te worden van buiten, hoe zachter ik werd van binnen. Dit begon mij op te breken. Ik werd moe, en kreeg sneller uitbarstingen van woede, angst of huil-uitbarstingen. Ook begon ik sneller flauw te vallen, als een soort epilepsie en kreeg ik spastische neigingen.
172. Op een dag sloegen ze mij half kreupel. Ik voelde mij als een verlamde. Ik kon zo niet meer vechten, maar nog steeds sleurden ze mij naar de arena. Het scheen mij spastisch grote kracht te geven, wat ook weer snel vertrok. Ik leefde door impulsen, en kon dingen niet afmaken. Ik kon me nergens echt aan vasthouden. De vrouwen zeiden dat kreupele mannen meer vruchtbaar waren. Ook liepen er mannen rond die geen armen meer hadden. Zodra de vrouwen genoeg hadden van de mannen werden ze aan de ringen van de wagen van de slavenkaravaan geketend of gebonden, om zo afgevoerd te worden tot de slaven-markten.
173. Hij staarde naar het grote masker van Azkulan. Had hij dit vervloekte ding niet in de rivier geworpen ? Hij kwam weer tot zijn bewustzijn. Trillend hield hij het masker vast. Hij besloot het heel voorzichtig neer te leggen ergens in de hut. Heel voorzichtig, zonder geluid te maken, liep hij toen de hut uit, het oerwoud in. Hij was vrij, maar al die herinneringen maakten hem dat hij zich niet vrij voelde. Misschien zou hij voor altijd wel van iets een gevangene of slaaf zijn.
174. Hij was bang, hij had leiding nodig, maar wilde tegelijkertijd niets bij hem hebben. Hij was helemaal naakt. Zijn lichaam was het enige wat hij had. Ook was hij bang voor het oerwoud. Hij viel op de grond, en rolde door de modder en het zand. Misschien moest hij zelf de rivier in. Voorzichtig rolde hij er naartoe, terwijl hij zich eigenlijk niet durfde te bewegen. Langzaam zakte hij in het warme water, kijkende naar de gele rivier-bloemen. Ze waren zo groot en lang. Hun zaad was door het water verspreid.
175. Hij besloot naar de andere kant van de rivier te zwemmen, om een nieuw leven te beginnen. Er moest ergens iets nieuws beginnen. Maar zijn herinneringen achtervolgden hem. Hij kon niet loskomen. Uitgeput kwam hij aan op de kant, en rolde door de modder en het zand. Hij stak een bloem in zijn haar. 'En toch zal ik een nieuw leven beginnen,' sprak hij. Hij maakte een schort van bloemen, en probeerde van het leven te genieten. Zijn slanke handen streelden zijn lichaam, om het nieuwe energie te geven. Hij moest het met zichzelf doen, er was geen andere manier. Hij kon zijn lichaam niet verlaten, maar hij was ook bang voor zijn lichaam. Was zijn lichaam niet de grootste gevangenis ? Het lichaam was zo wreed, en bezorgde hem zoveel pijn. Hij wist wat hij nodig had, diep van binnen, maar kon het niet uitdrukken, geen vorm aan geven. De zure bloemen waren om zijn middel gebonden. Ze roken zuur, en proefden zuur, maar het kalmeerde hem een beetje.
176. Het was rustig hier. Er waren geen directe bedreigingen. Hij begon kruiden te verzamelen en zaad die deden hallucineren. Misschien was dit de oplossing wel. Alles hing hier voor zijn ogen wat vroeger voor hem verboden was. Hier riep het bijna tot hem : 'Raak mij aan, eet mij.' Hij vond wat stenen en joeg op een jong hert, wiens zachte, tedere vlees hij begon te eten. Het warme bloed gleed over zijn kin en zijn lichaam. Snel zaten zijn handen en voeten onder het bloed, en verslond hij zijn prooi. Het moest op deze manier. Hij moest overleven. Hij moest jagen.
177. Hij droomde over zijn tranen, zijn warme tranen, die een fragiele, hangende brug vormden over een woeste rivier, als over een ravijn, waar hij bijna in te pletter stortte. Maar toen hij naar beneden keek, was het allemaal bloed. Hij kwam tot het land van bloed, wat zich met zijn tranen vermengde. Hij dronk ervan, en het bleek hem nieuwe energie te geven. Dit bloed was van de vijand, de grote vijand, zijn jacht-prooi. Hij wilde in kaart brengen wie zijn vijanden waren. Hij tekende wat in het zand. Hij vroeg zich af hoe hij eigenlijk was ontsnapt uit de eindeloze slaven-karavaan. Was hij wel echt ontsnapt, en was hij wel veilig ? Hij miste wel avontuur, maar hij was getraumatiseerd.
178. Zijn pad was woest. Het scheen geen medelijden met hem te hebben, maar medelijden was verboden op de planeet. Zou het masker van Azulan daarmee te maken hebben ? Wat was er achter het masker van Azulan ? Hij droomde nog vaak over dit masker. 'Je kunt toch niet van mij ontsnappen,' zei het masker altijd. Had hij misschien een ander masker nodig om het masker van Azulan te kunnen overwinnen ?
179. Hij smeekte om een nieuw masker, denkende dat dat hem zou helpen. Een nieuw masker werd hem gegeven, genaamd het masker van Blodrudt. Dit masker leek veel op het masker van Azulan, maar was roder, en er hingen niet alleen kippenbotjes onder, maar ook hanenveren. In zijn dromen was het masker van Blodrudt ook een vrouw. 'Wel, wel,' sprak een stem. 'Meneer hier wil een nieuw masker. Ik kom zeker als geroepen, vind je niet ?'
180. 'Ik vertrouw jullie niet,' sprak hij kalm, 'maar ik ben blij dat ik ook wat andere maskers kan uittesten.'
181. 'Uittesten ?' lachte ze. 'Heb je enig idee hoe gevaarlijk dat is ?'
182. 'Kom ik om dan kom ik om,' sprak hij, nog steeds kalm, en zelfs dankbaar, 'maar dit moest gewoon gebeuren. Ik moet de andere kant zien van alles, en dat reflecteer jij voor mij.'
'En jij denkt zeker dat ik sinterklaas ben ?' spotte het masker. Rook en vuur scheen er te komen uit de neus van het grote masker.
183. 'Helemaal niet,' sprak hij. 'Ik weet dat jij hier bent om mij te onderwijzen en te tuchtigen wanneer dat nodig is.'
184. 'Je bent tamelijk hebberig,' sprak ze. 'Je had al een masker, en nu wil je er nog één. Dat gaat zomaar niet.'
185. 'Ik weet dat ik in de ban ben van dat andere masker,' sprak hij. 'Is het teveel gevraagd om daaruit weg te vluchten ? Kijk eens waar het me geleid heeft ?'
186. 'Dat andere masker ?' sprak ze geirriteerd. 'Jouw meesteres zul je bedoelen. En zij heeft jou tot wanhoop gedreven, tot mij. Ik ben het masker van wanhoop.'
187. 'Ik ben geen slaaf meer !' riep hij. 'Dat ben ik mijn hele leven al geweest. Nu moet het afgelopen zijn !'
188. 'Oh ja ?' vroeg ze cynisch. 'Er is geen weg terug en er is geen weg eruit, welk masker je dan ook voor ogen hebt.' Hij barstte in snikken uit. 'Hoe kan ik het jullie ooit duidelijk maken ?'
189. 'Jij hoeft ons niets duidelijk te maken,' sprak ze. 'Wij moeten jou het één en ander duidelijk maken.'
190. 'Ik wil eruit !' riep hij.
191. 'Waaruit ?' sprak ze. 'Zonder de slaven-karavaan ben je nergens.'
192. Hij voelde ketenen om zijn hals, en om zijn lichaam. Hij kon dit niet aanvechten. Hij probeerde het, maar het maakte hem alleen moe. Het roofde al zijn energie. Zij lachte hem uit.
193. 'Kniel, slaaf,' sprak ze streng. Hij ging op zijn knieen, en dacht alweer aan een ander masker. Of misschien waren al die maskers wel het probleem. Maskers waren voor de inboorlingen belangrijk. Ze gaven leiding en bescherming, maar de maskers die hij kende leken wel boosaardig. Misschien waren al deze maskers vervloekt. Hij was misschien wel een speelbal van boze tovenaars. In een flits zag hij een grote vrouw in een deuropening staan, en toen leek het wel alsof ze voor de opening van een grot stond. De vrouw was donker, als een donkere gestalte. 'Zijn er nog meer maskers ?' vroeg hij.
194. 'Oh ja, zo veel,' sprak ze. 'Maar jij bent van ons. Jij bent onze erfenis, van geslacht tot geslacht overgedragen.'
195. 'Dan ben ik dus onrechtmatig bezit ?' fluisterde hij.
196. 'Niks hoor,' sprak ze. 'Wat wij hebben gevangen is van ons, de wetten van de jacht.'
197. 'Oh,' zei hij.
198. 'Alles wat jij bent en hebt is van ons,' sprak ze.
199. Weer kreeg hij flitsen, maar hij kon de flitsen niet vastgrijpen. 'Verlossing !' riep hij. En begon woest te schudden en rond te draaien om een eind te maken aan de nachtmerrie. Hij ving nog meer flitsen op van zijn herinneringen. Hij zag vogels, grote roofvogels die naar hem op zoek waren.
200. Toen greep hij naar zijn hoofd. 'Het recht van de sterksten ?' stamelde hij. 'Ja,' sprak ze. 'En jij weet dat vrouwen de sterksten zijn.' Hij keek om zich heen en zag een bebloed oerwoud. Vandaag had hij een jong hert gegeten, en gisteren ook al een hert. Zou het bloed zijn hersenen hebben aangetast ? Zouden deze herinneringen allemaal hallucinaties zijn geweest door het drinken van het hertenbloed ? 'Kijk naar het oorlogs-bruin,' sprak de vrouw. Hij keek om zich heen. 'J... ja,' stamelde hij. 'Wat zie je ?' vroeg ze. 'O... oorlogs-bruin,' stamelde hij, 'en veel bloed. Ik heb teveel hertenbloed gedronken … I... ik …' Hij boog zijn hoofd. 'Ja, zeg het maar …' sprak ze. Hij keek op naar haar. 'I … ik ben vergiftigd,' sprak hij. 'Ik moest dit niet zien, maar ik zag het. Ik heb teveel gedronken … van het hertenbloed.' Een andere jacht wachtte hem. De hertenjacht had hem verlamd, alsof iets groters hem nog toe staarde. Het oerwoud was bedekt met sluiers van bloed om iets achter te houden. Hij moest jagen. Hij moest losbreken van het hertenbloed. Hij moest de vijand erachter zien. Hij kon niet zien … Alleen maar de sluiers … Alleen maar de maskers … Dit had het hertenbloed gedaan … Het was een gif in zijn mond … Hij was aan het ijlen …. De vrouw lachte hem uit. Het oorlogs-bruin lonkte naar hem.
201. 'D... de goden hebben me vervloekt …' stamelde hij. Hij keek op naar haar. 'De godinnen zul je bedoelen,' sprak ze. 'Maar nee, het zijn gewoon vrouwen.' Hij boog zijn hoofd. 'Ik had dit nooit moeten opdrinken,' sprak hij verslagen. 'Ik ben de prooi van het hert. Ik had nooit zoveel moeten drinken … van hertenbloed. Ik lijk wel gek. Hoe kon ik zo zijn ? Het heeft mijn hersenen in de greep. Het speelt met me, het plaagt me. Ik ben een gevangene van mijn prooi. Het gilt in mijn hoofd. Het spuwt op me, het klotst in me, klaar om me te verdrinken, of misschien ben ik al dood. Dit is erger dan sterke drank. Dit is de valstrik voor iedere jager. Ik ben in de val gelokt.' Hij zakt in elkaar alsof er een mes in zijn buik was gedrukt. Hij had geen kracht meer om op te komen. Ze lachte.
202. 'De beesten van filosofie, ik moet ze verslaan … ik moet …' Hij dacht dat hij te overgevoelig was geworden. Misschien had hij wel een goed masker nodig, of misschien moest hij zich klaarmaken voor de grotere jacht. 'Renbokken-bloed, ze rennen zo hard, ze zijn sneller dan ik, en ze plagen mij. Ik moet ze inhalen, want ze hebben mij in hun macht. Deze dromen zijn zo duister, als zwarte golven over mijn lichaam. Het tast mijn hersenen aan. Mijn oom gaf mij dit sap te drinken. Mijn ouders wil ik niet meer kennen. Ze zijn allen dood. Ze zijn dood voor mij, maar waarschijnlijk leven ze voort. Ik wil het niet weten. Het zijn beesten van filosofie, van zwaar geloof. Het drukt me teneer. Het doet mij altijd schamen, en dan leef ik niet. Ik wil leven. Ik wil de dood overwinnen.'
203. Daar stond oom.
204. 'En jij dan ?' riep hij. 'Jij hebt mij hertenbloed gegeven, en toen ging alles fout in mijn leven.' Hij huilde.
205. 'Tja, zo is het leven,' sprak oom. 'Ik wilde je alleen maar helpen. Die herten zaten je achterna. Ik heb hen voor je gedood, en geslacht. Ik gaf jou het bloed, zodat je ziel vrijgezet kon worden. Je ziel was opgesloten in hun bloed.'
206. 'Maar het was renbokken-bloed,' sprak de jongen.
207. 'Renbokken-bloed doet je goed,' sprak oom.
208. 'Kom je met ons mee naar de opium ?' vroeg tante bezorgd.
209. 'Ik durf niet,' zei de jongen. 'Ik schaam me dan altijd, alsof iedereen dwars door me heen kan kijken. Dan voel ik me naakt, zondig en zielig.'
210. 'Heus, zo is het niet,' zei tante. 'Dat moet je je niet inbeelden. De opium is er om de mens te helpen.'
211. Oom en tante namen hem mee naar de opium. Er werd voorgelezen uit vreemde boeken. De boeken van Vur, niet de boeken die hij had verwacht. Er werd niet gezongen, alleen maar gestudeerd. Het viel hem allemaal reuze mee. Hij had er flink veel van opgestoken. De volgende week ging hij weer mee.
212. 'Zie, het valt best wel mee,' zei tante.
213. 'Chronisch,' zei hij. 'Dit is chronisch. Dat zou elk mens wel willen.'
214. Oom glimlachte, en gaf hem een boekje. 'Een boekje van Vur,' stond er op de kaft. Hier waren allemaal wilde verhalen in beschreven. Hij glimlachte. Hij zou het lezen voordat hij naar bed zou gaan, dan zou hij fijn dromen. Er stonden prachtige tekeningen in, van een wilde natuur. Alles was anders bedoeld dan wat het zei. Hij moest het goed lezen, en bestuderen. Hij begon verder in het boekje te bladeren. Tante bracht hem wat te drinken. 'Ga er anders even bij zitten,' sprak ze. Met z'n drieen gingen ze aan een tafeltje zitten, achterin de opium, waar de jassen hingen. 'Deze boekjes zijn mooi, tante,' zei hij verrukt. Tante glimlachte. Ook oom glimlachte naar hem. Toen omhelsde hij hen. 'Jullie hebben mij gered,' sprak hij.
215. 'Oh ik ben zo gelukkig,' sprak de jongen, en begon door de opium heen te dansen. 'Ik wist niet dat opiums zo prachtig konden zijn.'
216. Die avond ging hij gelukkig naar bed, zodat hij op zijn gemak het boekje in bed kon lezen. Hij bladerde en las gretig, kijkende naar de mooie plaatjes. Het maakte hem rustig. Hij wist niet dat de opium zulke mooie boeken had. Na een paar weken had hij veel meer van zulke mooie boekjes gelezen, en hij mocht ze houden. Ze stonden allemaal op een boekenplank in zijn kamer. Hij keek er veel naar. Zijn oom was een held, en zo had zijn tante hem gemaakt. Tante was de drijvende kracht achter oom. Het was heel geheimzinnig.
|
|