Overzicht Honing in het Eeuwig Evangelie
Nov 5, 2014 15:02:56 GMT 2
Post by AMAZONE KERK on Nov 5, 2014 15:02:56 GMT 2
Overzicht ter toelichting van het tweede hoofdstuk van het tweede boek van de nieuwe serie wat op het leden-forum is geplaatst.
De Steen van Sarsia – Bijgeschriften van het Eeuwig Evangelie III, Takalan 1 : 1
Een engel kwam op hem af met de vleugelen als van insecten. Het was alsof hij ineens was omhuld door een zachte baard, als de baard van Abraham, en honing droop hier. Overal waren tuinen, waar vruchten tezamen groeiden met drop.
Takalan 2
De Bijenprinses
1. Hoog in de wolken leefden eens een grote groep indiaanse reuzen. Ze waren heel groot, heel dik, en alles ging erg langzaam. Op een dag besloten ze over de wolken naar beneden te komen. Dat ging allemaal erg langzaam. Ze wilden beneden op zoek gaan naar een splinter van een bijzondere rozenstruik. Die splinter die zou zo oud zijn, dat hij van goud zou zijn geworden. De indiaanse reuzen wisten dat als ze die splinter zouden zaaien, dan zou er een roos uitkomen, zo sterk en zo hoog, dat ze door te klimmen bij hun voorouders konden komen.
2. Na een tijdje hadden ze de gouden splinter gevonden, maar deze was in bezit van een dwerg. Ze boden de dwerg van alles aan in ruil voor de gouden splinter, zoals een wolkenspinner, of een wolkenwever, maar de dwerg wilde de gouden splinter niet ruilen. Maar omdat de indiaanse reuzen zolang en intens smeekten zei de dwerg uiteindelijk : ‘Goed dan, ik zie dat jullie de gouden splinter erg graag willen hebben. Ik doe het alleen als ik jullie indiaans prinsesje ervoor krijg. ‘Wat ?’ dachten de indiaanse reuzen. ‘Maar goed, als er geen andere ruil mogelijk is, dan moet het maar.’ En zo gingen de reuzen terug om hun indiaanse prinsesje waar ze zoveel van hielden naar de dwerg te brengen. En zo kregen de reuzen de gouden splinter. Toen ze weer boven in de wolken waren zaaiden ze de splinter direkt in een grote pot. Niet lang daarna stond er een enorm grote, taaie roos die enorm hoog begon te groeien, en al gauw klommen de indiaanse reuzen naar het rijk van hun voorouders. Maar die voorouders waren helemaal niet zo blij. Ze vonden het dom dat de reuzen hun prinsesje hadden omgeruild. Maar de voorouders waren zo groot en zo dik dat ze niet over de roos naar beneden zouden kunnen. Dan zouden ze te pletter vallen.
3. Inmiddels bij de dwerg moest het indiaanse prinsesje een hoop zwaar werk verrichten. Ook moest het prinsesje veel kamers schrobben, en de was doen. Het meisje was doodongelukkig, maar op een dag nam de dwerg het meisje mee naar een diepe plaats onder de grond. Hier leefden een heleboel ratten, en de dwerg zei dat als het meisje de ratten tam kon maken, dan hoefde ze niet meer te werken. Dat was een zware opdracht voor het meisje. De ratten waren niet makkelijk en beten haar overal. Toch lukte het het indiaans prinsesje om de ratten tam te maken. Nu kon de dwerg ritjes gaan maken op de ratten, en ook het prinsesje ging vaak met hem mee. Op een dag kwamen ze nog dieper onder de grond. Hier leefden beren, en weer vroeg de dwerg of het indiaanse prinsesje de beren wilde temmen. Als beloning zou de dwerg haar dan meenemen naar een geheime plaats. Ook de beren waren niet makkelijk, en beten haar overal, maar uiteindelijk na een lange tijd waren de beren tam. Nu kon de dwerg ook op de beren ritjes gaan maken, en het meisje ging vaak met hem mee. Op een dag zei het meisje : ‘Je hebt me beloofd om me mee te nemen naar die geheime plaats.’
4. En zo nam de dwerg het indiaanse prinsesje mee naar een plaats waar een zeldzame roos stond. De roos was zo prachtig dat het indiaanse prinsesje haar ogen er niet vanaf kon houden. ‘Als je voor de roos zal zorgen en haar genegenheid wint, dan zul je kunnen komen waar je maar wilt, enkel door een gedachte.’ Het meisje begon de roos te verzorgen, en na een lange tijd won het indiaanse prinsesje eindelijk haar genegenheid. En inderdaad, door een enkele gedachte kon het meisje komen waar ze maar wilde. Maar het prinsesje dacht er niet aan om terug te gaan naar de indiaanse reuzen. Ze had het hier immers zo naar haar zin.
5. Maar op een dag werd de dwerg ernstig ziek. Het indiaanse prinsesje was erg verdrietig. ‘Ga naar het veld van rozen achter de zeldzame roos, en verzorg hen, want ze zijn blind, doof, en kunnen niet spreken. Als je hun genegenheid wint dan kun je wie je maar wilt genezen door enkel een gedachte.’ Het meisje ging naar het veld toe door enkel een gedachte, want zij had die gave van de zeldzame roos gekregen. In het veld zag ze de prachtigste rozen, en begon hen te verzorgen. Na niet al te lange tijd won ze hun genegenheid, en werd het indiaanse prinsesje begiftigd met de gave dat ze door een simpele gedachte kon genezen wie ze wilde. Snel ging het indiaanse meisje naar de dwerg toe, die inmiddels doodziek was, en genas hem.
6. De dwerg was haar nu zo dankbaar dat hij haar een gouden sleutel gaf, waardoor ze in het rijk van zijn voorouders kon komen. Toen ze daar aankwam zag ze de kleinste en dunste wezentjes, allemaal als gouden splinters. Toen ze ze aanraakte veranderden ze direkt in bijen, en vlogen met haar mee naar boven. De bijen brachten haar tot de meest zeldzame bronnen van wonderlijke honing. Het meisje was zo verrukt van de honing, dat ze er taarten van begon te maken. Eerst bracht ze de taarten naar de dwerg, maar later wilde ze ook de honingtaarten brengen naar de indiaanse reuzen. De bijen hielpen haar ermee, en uiteindelijk kwam ze terecht in het rijk van de voorouders van de indiaanse reuzen. Hier waren ze allemaal, en ze waren erg blij haar te zien. In een zaal werden de taarten op grote tafels gezet, en begonnen de reuzen te eten zoals ze nog nooit hadden gegeten. Maar daarbij maakten ze zo’n kliederboel, en werd er zoveel gemorst, dat zelfs grote druppels honing naar beneden vielen. Waar de druppels de grond raakten ontstonden er steden en dorpen. Maar het trok ook de roofdieren aan, en die waren al snel in gevecht om de overheerlijke honing.
7. Het indiaanse prinsesje keek naar beneden en zag wat er gebeurde. Ze was er erg verdrietig om. Maar ze wist dat ook de roofdieren kon komen waar zij was, door het liefhebben van bloemen, en door het temmen van ratten en beren. Ze wilde het hen wel vertellen, maar de roofdieren maakten zo’n lawaai. Toen besloot het indiaanse prinsesje de bijen naar hen toe te sturen om het te vertellen. Maar één voor één werden de bijen door de roofdieren doodgeslagen. Het indiaanse prinsesje was woedend. Toen nam ze een kan met de wonderlijkste honing en goot het naar beneden. Al snel ontstond er een wilde zee van honing, en de roofdieren raakten geheel vast onder de kleverige honing. Toen kwamen de zon en de sterren naar beneden om de honing van de roofdieren af te likken, maar al gauw gingen de zon en de sterren ook in de honing baden, en wilden niet meer terug naar hun oude plaatsen. Omdat er steeds meer sterren kwamen begon de zee van honing te stijgen en te stijgen. Het indiaanse prinsesje moest nu iets doen, anders zou alles vollopen. Maar het meisje wist niet wat ze doen moest, en besloot de dwerg om raad te vragen. Maar die was niet meer te vinden, want beneden was alles ondergelopen. Ook de rozen kon het meisje niet vinden, en uiteindelijk besloot ze terug te gaan naar het rijk van de voorouders van de dwerg, in een kelder. Ook daar was alles al ondergelopen, maar in de verte zag ze iets glinsteren. Het was een gouden splinter, misschien wel de laatste. Ze raakte de splinter aan, en de splinter veranderde in een bij. Ze stapte op de bij, en vloog naar de plaats waar de zon eens stond. Hier was ze veilig, en niemand heeft haar ooit nog teruggezien.
Takalan 3 : 1
En de boom droeg de oranje zee van vuur, als een oranje zon. En zij was als een poort tot het natte bos. En de schepen op zee waren rijk, en zij droegen de sprookjes des hemels. En in de boom waren de honing-dwergen.
En zij waren dienstknechten van de moeder. En zij bedekten zijn lichaam met hemelse honing, zodat hij de oranje zee van vuur kon overzwemmen.
De Nieuwe Romeinen 1 : 2
Het is volbracht. Moeder Maria, schat in mijn hart, zoetheid van mijn jaren. De vijand zal branden in de nacht, en uw schreeuw zal gehoord worden, en zal de boeken van honing openen. Er zijn geschenken aan uw kruis, en uw wonderen zullen voor eeuwig leven in de harten van hen die u volgen.
De Nieuwe Romeinen 4 : 4
Een mysterie geopenbaard. Haar borsten tussen de honing. Om de boeken te openen en om laatste openbaringen te geven. Zij herbergt de sleutel. De mysterieen zijn nu geopenbaard. Zij wekte de doden op en genas de blinden. De lammen konden lopen toen ze haar in zicht hadden. Het mysterie is geopenbaard. In de hof van liefde was ze begraven. En ze verrees na vier dagen. En een licht viel op haar discipelen. En de engel Sarsia sloeg twee Romeinse soldaten. In de hof van Aethon werd ze opgenomen door de hemelse zwaan, en voer ten hemel.
De Steen van Torio – Achtergrond-geschriften van het Eeuwig Evangelie I, Mitlas 1 : 4
Gij draagt de angsten des Heeren in uw hart als honing. Weet gij dan niet dat armoe uw hart aan de Heere bindt ? Zo zult gij het evangelie van armoe in de hemelen en onder de hemelen verkondigen. Laten uw wapenen dan de wapenen der armoe zijn, omdat gij voor haar strijdt. De Heere zal uw stappen leiden.
Mitlas 2 : 2
Spreekt tot elkaar in de talen der engelen, en beroer de talen der aarde niet. Gij zult naar hen niet kijken, noch hen aanraken, daar dit een gebod des Heeren is. De Heere heeft u de neustepel gegeven, en gij voert een geheel andere strijd. Gij draagt ook een hele andere geur. De Heere heeft u gegeven van de honing der hemelen. Gij zijt dan allen vliegen des Heeren. En gij doet er dan ook goed aan deze gave aan te kweken want geen van hen die op de aarde of onder de aarde zijn hebben aan deze zaligheden deel gekregen. Weest dan allen als waardige insecten voor de Heere, opdat Hij u ook zal laten deelhebben aan de oogsten der insecten.
Mitlas 2 : 3
Leert dan van de talen der honing en die der vliegen. Want zij zijn overvloedig in de talen der armoe. Spreekt dan onder elkaar in de talen van angst, want dit zijn de talen der engelen. Spreekt dan onder elkaar in de talen van depressie, want dit zijn de talen der armoe, en de talen der engelen. Zo zult gij de talen der aarde, en de talen onder de aarde niet aanraken. De lange traditie der engelen zal u bekend zijn, en gij zult streven naar hogere vormen. Wanneer dan rook tot de aarde komt, zult ook gij tot de aarde gaan, maar gij zult uw harten in heiligheid bewaren.
Het Boek der Tepelen 4 : 1-2
Gij dan kent de sieraden van gebondenheid als veren en muskus, als de sieraden der armoe. De Heere heeft u vleugelen gegeven. De Heere heeft u genade geschonken, en het zoete van melk en honing. Ja, Zijn heerlijkheid is over u. Schroomt dan niet om van Zijn bessen te eten en van het overvloedige. Want ziet, het stroomt vanuit Zijn wonden, en vanuit Zijn littekenen en vanuit Zijn bron van armoe. Zij die de armoe niet kennen zijn vervloekt. Zij voegen niets toe aan de Heere, en laten het hart van de Heere koud. Hoog staan zij op hun torens met hun ijdele bazuinen, maar ziet, als tinnen mannen vallen zij neer, om in de vurige ovens gesmolten te worden. Ziet dan uit naar deze dag, zegt de Heere, opdat gij één zult zijn met Hem. De Heere heeft geen behagen in hen die de armoe niet kennen. En zij die de armoe kennen : Komt tot haar diepste kamers, opdat gij genade zult vinden voor uw ziel. Zij die de Heere kennen sidderen en beven voor Hem, maar zij die Hem niet kennen gaan voort met grote monden. Ziet, de Heere zal deze monden uitrukken en brengen tot de ovens van vuur en ijs. Ja, harde klemmen zal Hij om hun monden doen, want zij hebben grote woorden gesproken, en zij hebben het land vereten. De kaalplukker zal Hij tot hen zenden, en het schuim zal uit hen worden weggezogen, totdat zij een kale rots zijn geworden. De Heere laat hen dalen tot het diepste der aarde, waar alle poorten voor hen gesloten zullen worden. Helpt hen dan niet, zij die ijdele woorden spreken, opdat gij niet tegen de Heere strijde.
Gij dan die de armoe volge, gij hebt nog niet van haar bessen gegeten, nog niet van het overvloedige schuim gedronken. De Heere voere u krachtig aan, gij die Zijn woord bewaart en Zijn sleutelen draagt. De sleutelen der armoe zijn u deels geschonken. Voert dan strijd om de armoe, en verdedigt haar, opdat de Heere u zal verdedigen. De Heere dan leide u tot de troon van armoe, waar ook gij een waardig oordeel zult ontvangen. De Heere heeft uw verdriet gezien, en zal al uw tranen wegwissen. Kom dan met vrijmoedigheid voor de troon des Heeren, want de Heere is vrijmoedigheid. Hij heeft uw liefdeslittekenen gezien. Melk vloeit daaruit voort met kracht om te onderwijzen. Het hart der zee zal de gebondenen vrijzetten. Zij die droog geworden zijn zullen gelaafd worden, want de Heere Heere is een genadig God. Hij is het die de armoe veelvuldig beloont.
Het Boek der Paradijsen 1 : 2
Ja, door vleugelgordijnen nadert gij en door de vliezen des Heeren, zij die van honing druipen. Legt uw boodschappen dan af, en treedt heilig binnen in de paradijsen der engelen. Zij die de zwaarden dragen om de hof te bewaken groeten u. Neemt dan uw zwaarden niet op, maar geeft ze aan Tazami'el die u leidt. Zij die de vlammenzwaarden dragen en de hof bewaken groeten u. Zij die de helm der heerlijkheid dragen en de hof bewaken groeten u. In de talen der engelen zullen zij tot u spreken. In talen der stilte zullen zij tot u komen. Buigt dan tot de heilige doorgangen der paradijsen der engelen. De Heere dan is Eén. Hij die u vlees gegeven heeft bij de boom des vlezes groet u. Zorgvuldig heeft hij u bedekt met het vlees der engelen, en het brood der engelen heeft hij u niet achtergehouden. Tot verzadiging toe heeft hij u laten drinken van de melk der engelen.
Boek der Engelen der Prometheus 2 : 4
Ik gebied u om de randen te begaan van de Prometheus om de wonderen te aanschouwen. Ik gebied u om daar een pad te banen. De Engel des Heeren zal u leiden. Over bruggen en over zeeen, ja, over de randen van de Prometheus, op de randen der hoogtes. Hier prijzen wij de Naam des Heeren. Hier smeden wij de zwaarden, en dan dalen wij af, opdat onze zolen de Prometheus raken. Op de randen staan wij niet meer, maar diep binnenin, om de wonderen te aanschouwen. Tuzuchi'el zal u leiden, en brengen tot het diepste der Prometheus, daar waar de honing rijpt, het wonder van een nieuwe schepping. Ja, de aarde is in een diepe oven, opdat zij daar opnieuw geschapen wordt, terwijl de engelen juichen. Een nieuwe schepping kondigt zich aan, en geheimenissen worden ontbloot. De Heere die goed is en goed doet vestigt Zijn Naam.
Loofte 1 : 1
Uw pijn zal tot schuim worden in de tuin des Heeren. Tot de tuinen der engelen zult gij gaan en tot hun paradijsen. Zij die op de eilanden der engelen zijn groeten u. De Heere vervulle u met schuim, de Heere vulle u met honing en melk, daar gij de Heere vrijmoedig trouw zijt geweest. Overvloedig zal Hij u vullen, gij die Hem getrouw zijt. De Heere zal u macht geven over de haaien der aarde en onder de aarde. Ook zal Hij u de sleutels geven van de putten der Dana'iden en de putten der haaien. Gij dan wordt beschermd tegen hun verblindende lichten, want de Heere heeft u gesluierd.
Loofte 1 : 2
Hier zal uw schuim rijp worden. Legt dan uw sluiers af, gij die tot de Heere bent gekomen en tot de bronnen van warmte, die de warmte der engelen is. De Heere dan doet niets zonder Zijn engelen. Zij dan dragen Zijn naam. De Heere neme dan uw sluiers af, en verlichte uw verstand. Ook zal Hij de sluiers van uw geweten afhalen en het verlichten. De Heere dan is goed. Zijn Naam zij geprezen tot in de eeuwigheden der engelen. Hij laat het schuim rijp worden op Zijn schalen en vermengd het met het zaad en de honing der engelen. Zo worden vele dingen van waarde geschapen. De Heere dan is goed. Rijs dan op voor Zijn Aangezicht en kom nader. Hij zal de sluiers van Zijn gezicht weghalen.
Vokolkus 5 : 12
Ze zat rechtop. Ze had contact met de bloemen, met de Braziliaanse schietbloem, met de Rijn-bloem, de vuur-bloem, en de flamingo-bloem. Zij had het wilde witte konijn gevolgd tot de sprekende bloemen. En zij hadden verborgen de vrucht die haar deed groeien. Zij likte aan de vrucht, nam ervan, en begon langzaam te groeien, tot de hoge burcht in de woestijn. De zon van de Sumerische onderwereld verlichtte de woestijn. Hier werd nog het zuivere Ninurta gegoten, de boodschapper der goden. Nergal, de god van de onderwereld zat hier op zijn troon, met speren aan weerszijde. Hij sprak en genas. Het was hier waar de eenzamen elkaar hadden gevonden. Hier was de Sumerische ark, terwijl buiten het gif van Mercurius regende. Er zou een zondvloed komen, want het tijdperk van Mercurius was nog maar net begonnen. En daar stonden ze dan, drie boodschappers van de goden : Ninurta, Hermes en Mercurius, en zij kwamen tot de troon van Nergal. En Mercurius had het gezicht van een wortel en had een grote glimlach. ‘Ik weet het, er zijn duizenden mercuriussen,’ zei Nergal. ‘En jij bent de enige die toegang hebt gekregen tot mijn paleizen.’
De Boeken van Honing
8. De vrouw van de nar staart mij aan,
Een grote ton met honing, zij is zo vol met honing,
En dan verzuip ik in de bloemen, totdat ik tot het gat reik,
Ik neem haar brief aan, letters omgeven door bloemen.
9. En ik zweef naar het kasteel waar onze dromen komen,
Zweef naar het kasteel waar onze dromen waar worden,
Dromen zijn zo zoet, dromen zijn zo goed,
En ik open de boeken van honing,
Ik open de boeken van het verleden, in een ander licht,
In honing gedoopt, zij is de vrouw van mijn dromen,
Ik zie een fragiele brug van licht, en van zachte fijne stof, ik haal mijzelf naar boven, en dan komt de herinnering,
Ik zie een brug van licht, zo zacht, en zo fijn,
Een brug van licht, waarover onze dromen uitkomen,
Als eieren van licht.
10. Heel in de verte komt zij aan,
Als een lichtend licht, besmeerd met honing,
Bloemen maakten in haar woning.
2.
1. Ik ben geboren uit twee vrouwen, die geboren waren uit twee vrouwen. En deze vrouwen waren geboren uit twee hyena's. Kijk dan naar alle volkeren om u heen, en zie hoe zij hun afgoden dienen. Zij eren mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Keer dan om tot uw Vader. Ik ben geboren uit twee vrouwen. Keer weder tot uw Vader.
2. Rijk met melk waren hun borsten, en zij waren voortgebracht door twee vrouwen, en zij waren voortgebracht door twee hyena's. Hoort de stem van Hem die in Antlia troont.
3. Rijk met melk waren hun borsten, en door hun honing voedde Ik Mij. Keert dan weder tot Antlia, oh kinderen des heils, want ingenomen is Zij.
3.
1. In het witte kasteel is een doorgang, door jungle, wildernis en paradijs. Dit witte kasteel is het hart van God. Hier is de honing voor hen die Hem zoeken. Hier is de bron van het leven.
2. Omdat wij doorgang hebben gehad leven wij. De hyena waakt hier, en Zijn soldaten zitten op hyena's. Zij zijn bewapend voor de strijd. De ridders des Heeren steken hun speren uit, en rennen dan naar buiten, om tandartsen aan te vallen. Het is de grote witte oorlog.
4.
2. Zo zult gij door het rode kasteel gaan, om de depressie des Heeren te ontmoeten. Zij zal zijn als de nachtwake over u.
3. En laten wij dan gaan tot de Jeremia woestijn. Zij zal ons leiden. Zijn Engel is over ons.
4. En zij zal ons bewapenen en voorbereiden tot de strijd. Ja, de depressie des Heeren neemt steden in.
5. Depressie is een mooie vrouw … Ik heb haar in mijn armen genomen … Zij is een jager, levende in de natuur, ver weg van de mensen … Zij leeft met dieren …. Zij heeft een donkere huid … De diepte van depressie is in haar haren … Haar ideologieen zijn vreemd …. Haar theologieen zijn afwijkend ….
6. Hij gleed over borsten op het strand, die toen veranderden in doodskoppen. Vanuit het midden rees een roos, die de ark van Noach droeg. Maar toen bleek het een vogel te zijn die de ark van Noach droeg. Gevleugelde vrouwen zaten in de top van een boom. Zij kwamen van een ander land, een andere wereld, die hij niet kon bereiken.
7. Hij kon zijn mes laten gaan in de dikke huid van het beest wat hem blokkeerde, maar hij kon niet ontwaken. Het beest was een wachter die hij moest leren temmen en berijden. Het was een mengeling tussen een aap, een beer, een panter en een hond. Er was een groot ravijn waar hij niet overheen kon. Hij kon alleen maar dromen van de andere kant.
8. Apen schenen met gemak over het ravijn te kunnen door hun kunsten. Ze slingerden van boom tot boom. Maar hij was geen aap. Misschien als hij op de rug van zo’n aap kon zitten, dan zou het werken, maar de apen ontweken hem.
9. Zij was de koningin der apen, maar zij ontweek hem ook. Ze wilde niet met hem spreken.
10. Hij groef zich in in een groen weiland, en zijn bloem groeide over het ravijn. Zo klom hij naar de andere kant. Ze waren blij hem te zien daar. Ze kroonden hem met bloemen, en ze noemden hem : de bloemenkoning.
De Witte Steen, De Nieuwe Openbaring, 2 : 26
Zalig hen die honing verspreiden, als ijs brandende als een fakkel in de nacht.
De Nieuwe Openbaring, 5 : 54.
En de bloem van God kwam tot leven om het zaad van de ruiter van de draak te verslinden. En haar werden de sieraden des hemels gegeven, en zij bracht dronkenschap over de volgelingen van Zurastael.
De Nieuwe Openbaring, 6 : 93-99, 112-116
En Metensia leidde hen in dronkenschap naar de diepere wouden van haar Geest. En niemand kon in haar stad wonen dan degenen die haar zegel droegen. En dit teken was een watermerk. En Metensia begon uit te storten op degenen die haar Geest droegen. En meerdere altaren werden opgericht, en zij sprak recht in marmeren hallen. En Metensia's zuilen begonnen te groeien en bloemenzeeen begonnen de heilige priesters te leiden. En zij herstelde het ambt der vrouwen, en zij leidde een zee van priesteressen op tot de Heere. In die dagen sproot het bloesem des hemels uit, en de bloemen des velds maakten hen die het ijs vasthielden dronken. En Metensia bracht velen tot zwijm.
En Kabbernal werd groot tot een stad des Heeren, en zij die in de stad waren dronken de Tranen des Heeren. En er was Rust in de Tranen des Heeren, en de Heere liet het bloesem van Zijn Hart zien. In die dagen waren de wereldschepen op aarde, en zij omhulden elkaar met sieraden van oude verhalen. En de Heere liet al Zijn Tranen kennen en er kwam grote Rust tot de poorten van Kabbernal. En het vuur van Zijn Tranen begon de aarde te wassen. Dit waren de dagen van de brandende zeep. En de Heere leidde hen van Rust tot Rust.
De Nieuwe Openbaring II, 4 : 72-74
En zij verzamelden de merktekenen als de kaarten der nachtspelers, en brachten hen tot hun schouders. En zij hingen de heilige Wonden des Heeren aan, waar zoete honing uitvloeide. En zij leerden eeuwige liederen en brachten troost aan het hart des Heeren.
De Nieuwe Openbaring V, 3 : 9-15
Gods engelen zijn daar, als landbouwers der hemelen. God wie lokken we nou. Welke planten schieten op uit de akker. Ik laat dit huis maar eens weer los, mijn haren zijn wild, moeder, de krachtige beminning, de tempel in de honingraat. Wie staat op de loer. Wie lokt ons nu, in dit heilige uur. Wie maakt woning in ons, en waar maken wij woning. Of ben ik maar alleen, tussen de distels van het veld, zonder de kleur van een kroning, zonder huis, zonder woning, gegrepen door een dier. Wie maakte mij, waarom ben ik hier. Waar kom ik vandaan, waar ga ik naartoe. Ben ik wel wie ik denk ik ben, of ben ik iemand anders. De Karazuur komt naar mij toe, dan lopen dingen toch anders, en schijnen anders te zijn. Kan ik mijn gedachten nog wel vertrouwen, ik leg ze stil in God.
De Nieuwe Openbaring VI, 1 : 21-30
Buiten schijnen sterren, staan in de lucht als aan de muur. Ik heb de moed verloren om nog terug te gaan. De muizen des hemels voeren mij nu weg, de ratten des hemels kijken, en staren als de rozendoorn. Als het spotkleed des kruises hingen zij over mij, met een speer in mijn zij. Aan mij gegeven, de erfenis van het verleden, achter webben verborgen. Ik weet niet waar ze mij leiden, ik kan het niet verstaan. Ik zit in hun vurige karren, de muizen zijn mij voorgegaan. Het is allemaal al doorleefd, alles is al opgetekend. De regenboog die staart naar mij, de zoete honing komt binnen bij mij, het wonder des kruises is gekomen.
Als het lichtend schuim der rozen, werd ik meegenomen. Ik moest wonen op een brug waar twee legers elkaar bevochten, totdat het vuur der rozen steeg, en de zoete honing en de zwijm begon te stromen. Als liederen versmolten, een zacht, maar dood konijn. Ik kon haar niet bereiken, zoveel trauma's kende zij. Zij kon niet meer spreken, zij kon mij niet vertrouwen. Zij kon alleen maar steken, als een roos in een diepe wei. Als een soldaat van Spricht was zij, mij leidende tot de zwijm der twijfel. Op mijn benen kon ik niet meer staan.
Rozendoorn, geef mij uw stem. Rozendoorn, geef mij uw oog. Ik kan niets meer zien, ik kan ook niet meer denken, alles is doorstoken, door de doornenstruik. Rozendoorn, heb genade in uw liefde, ik brandt helemaal weg, geen tijd meer om iets te doen, alles smal van binnen. Ik kan me niet bewegen. Ben verstrikt in uw twijfel, onzekerheid bevroor mij. Ben nu een boom in uw stad, een bloem in uw weide. Na een harde nacht, makende alles zacht, zoveel draden van liefde en zachtmoed, geweven door mijn wonden, totdat alles onder het roze zakt.
De Rode Steen, De Openbaring van de Rode Steen 8 : 7-13
Laat de bomen die daar denken, laat de zeeen die daar schenken, komen om geluk te vinden. In 't hart van het tweede kruis, waar zij de honger stierven, zo vol van honing zijn zij nu, veilig bij de bijen en bloemen des hemels. Kom, ik ben metensia, de vrucht der liefde is daar, door bramen geschonken. Kom, grote liefde is daar, in de tweede hemel is een deur geopend, kom vlucht met mij. En de dagen van de wind, je weet ik heb ze bemint, en de dagen van het holle hebben honing voortgebracht. Kom waar zoete waarheid dwaalt, in 't hart van metensia, de tweede lamp is daar. Kom, haar armen wijdgespreid, als zoete honing op haar dekens, als open boeken rijzen zij, van het tweede woord op haar tong. Kom, grotere liefde is zij, door daken heen breekt zij, om de kinderen naar huis te brengen, zachte liefde, grote wijsheid, metensia, het tweede dat bent u. Door bloemen heen, de waat'ren van grote vruchten, grote liefde, boeken van honing openen zich voor u, als de spelers van de nacht, om hen allen thuis te brengen. Tot de tweede tempel reizen wij, onze oude klederen afleggend, om naakt tot het paradijs te gaan, omhuld wordend door het nieuwe woord. Kom, de honing volgt zij, druipende van haar mond en tepel.
De Openbaring van de Rode Steen 9 : 7-8
Hij bracht honger op een schaal om honing te doen rijpen, nu vlieg je dan op de rug van een bij des hemels, zoekende naar het woord om je ziel te vervullen, in je tweede geest ben je het meest, nu hij de poorten heeft geopend. Ja zijn engelen zijn lang als de uitstrekkende wind, met omhooggestoken schouders, om de nachtspelers te laten komen.
De Openbaring van de Rode Steen 10 : 1
Woord, nu geopend, als vleug'len van de wind, als hoop van zijn glorie. Hij gaf u de doornen in uw vlees, als kostelijke olie, brenger van dauw, bron van zoete honing, wees blij. Woord nu gezalfder dan ooit, de wonden brachten olie van de berg van abraham.
De Openbaring van de Rode Steen 12 : 12-13, 15-17
De Heere leidde mij tot een bitter land, mijn wonden zijn bitter. Ja, bittere graven geeft Hij, totdat de nachtvlinder oprijst. Met mijn hoofd in bijennesten raakte mijn tong het zoete, ja, om eeuwig in u te sterven, totdat de nachtvlinder oprijst.
Leid mij tot een nieuw land, oh Heere, ik heb de voorschriften van de vaderen niet vergeten. Leid mij tot een nieuw land, oh Heer, doe honing neerdalen op uw dienstknechten. De bomen zijn hier bitter, het zoete hangt hier in de wolken, klaar om neer te dalen. U bracht mij tot een bitter land. Met een kleine vlam liet u mij Uw boeken lezen, en de nachtvlinder ging mij voor, en bracht mij nieuwe vleugelen, om heidenen te slaan.
De Openbaring van de Rode Steen III, 1
De Sprekende Toren (De Wonderhoning)
1. Er was eens een sprekende toren. 2. Wanneer iemand de trappen van de toren op wilde gaan, dan schreeuwde de toren uiteindelijk zo hard dat niemand echt ver kon komen. 3. Maar de koning had gehoord dat er bijzondere dingen te vinden waren in die hoge toren, die zo hoog was dat niemand eignelijk wist waar die toren eindigde. 4. De koning liet een dove man komen en vroeg aan de man of hij wilde gaan kijken wat er bovenin te vinden was. 5. De dove man stemde toe, en vertrok direkt naar de toren. 6. De man had natuurlijk geen last van het harde geluid, en na een tijdje was hij zo hoog gekomen dat hij in een zaaltje terecht kwam waar allerlei indiaanse vruchten lagen. 7. De man begon ervan te eten, en begon hard te lachen. 8. Hij wilde toen een trap op om nog hoger te komen, maar werd direkt tegengehouden door verblindende lichten. 9. De man ging terug naar het zaaltje, nam zoveel mogelijk van de indiaanse vruchten mee, en ging terug naar de koning. 10. Hij vertelde de koning over de verblindende lichten, maar dat hij wel vruchten had gevonden waar je hard van ging lachen.
11. De koning kon die vruchten wel gebruiken, en na niet al te lange tijd leed het hele hof aan de slappe lach. 12. Maar tevreden was de koning niet. 13. En daarom liet hij ook een blinde man komen. 14. De blinde man maakte natuurlijk geen kans om door het harde geluid van het eerste gedeelte te komen, en daarom moest de dove man terug naar het torenzaaltje om daar vanuit een raampje een touw te laten zakken om de blinde man omhoog te hijsen.
15. Dat ging allemaal goed, en zo kon de blinde man de trap op nog verder omhoog, en had geen last van de verblindende lichten. 16. Na een tijdje kwam de blinde man in een zaaltje waar glanzende indiaanse stenen lagen. 17. De man zag dat natuurlijk niet, maar had ze al snel gevonden, maar barste toen in huilen uit. 18. Hij wilde toen met de trap nog verder omhoog, maar daar werd het elke stap heter en heter, totdat de man het niet meer uit kon houden, en terugging naar het zaaltje. 19. Hier nam hij zoveel mogelijk indiaanse edelstenen mee, en ging terug over de trap naar het eerste zaaltje, waar hij door het raampje over het touw naar beneden kon. 20. Zo kwam hij terug bij de koning, en vertelde wat hij had meegemaakt. 21. Ook liet hij de indiaanse edelstenen zien, waarvan je in huilen uitbarste zodra je ze aanraakte. 22. ‘Nou, laten we dat dan maar niet doen, hè,’ zei de koning. 23. De koning liet de edelstenen goed opbergen.
24. Maar op een dag was er een dief in het kasteel, en vond de edelstenen. 25. Toen hij ze wilde oppakken barste hij ineens in huilen uit. 26. Huilend en vol van spijt meldde hij zich bij de koning, en de koning wist nu hoe belangrijk die edelstenen waren. 27. Ze waren goede wachters. 28. Voor straf moest de dief de torentrap beklimmen, helemaal tot aan het puntje. 29. Maar ver kwam de man natuurlijk niet. 30. Eerst raakte hij doof van het geluid. 31. Later raakte hij blind van het licht, en toen hij nog hoger kwam was het daar zo heet dat hij verbrandde. 32. Niemand zag hem ooit weer terug. 33. De koning had gehoopt dat de dief met meerdere geheimen zou terugkomen, en daarom was de teleurstelling groot toen dat niet gebeurde. 34. De koning wist nu dat ze een man van steen nodig hadden die de hete trap zou kunnen bestijgen.
35. Vele jaren gingen voorbij, maar uiteindelijk had de koning toch zo’n man gevonden. 36. De man van steen kon ook goed tegen hard geluid en fel licht, en al gauw kwam hij in een derde zaal, waar hij indiaanse bloemen vond. 37. Maar de bloemen riepen direkt : ‘Raak ons maar niet aan, want dan kun je niet meer spreken.’ 38. De man stapte daarom direkt achteruit en liep naar de volgende trap omhoog. 39. Maar daar werd het elke trede steeds kouder en kouder, en op een gegeven moment kreeg de man het zo koud dat hij gillend naar beneden rende. 40. Snel kwam hij bij de koning aan, en vertelde over de koude trappen. 41. Ook vertelde hij over de bloemen. 42. Maar de koning was erg boos dat de man van steen de bloemen niet voor hem had meegenomen. 43. Het kon de koning niets schelen dat de man van steen dan niet meer zou kunnen praten als hij ze mee zou nemen. 44. Dus de man moest terug. 45. De man van steen nam zoveel mogelijk bloemen mee als hij maar kon, maar kon sindsdien niet meer spreken. 46. De koning liet de bloemen planten in zijn kasteel, aan het einde van de grote hal. 47. De koning liet er een klein riviertje omheen bouwen, en een hekje, zodat niemand de bloemen zomaar zou aanraken.
48. De koning was nog steeds erg ontevreden, want hij wilde weten wat er achter die koude trappen was. 49. En daarvoor had de koning een kachelman nodig. 50. Na vele jaren zoeken vond de koning eindelijk zo’n man die geheel van kacheltjes was gemaakt. 51. Hij zou met gemak over die koude trappen kunnen komen. 52. En hij kon ook makkelijk de trappen daarvoor beklimmen, omdat hij overal tegen bestand was. 53. Maar de koude trappen waren niet makkelijk. 54. Na een tijdje begon de man te merken dat de kacheltjes uit begonnen te gaan, en uiteindelijk moest de man zich omdraaien om weer terug te gaan.
55. De koning was woedend. 56. De kachelman was zijn enige hoop. 57. Voor straf moest de kachelman in het veld van de indiaanse bloemen geworpen worden. 58. Toen hij tegen de bloemen aankwam kon hij direkt niet meer spreken. 59. De bloemen hadden erg veel medelijden met hem, en op een dag zei één van de bloemen tegen hem : ‘Hoor eens. 60. Ik zal een druppel wonderhoning voortbrengen, en als je die druppel inslikt, dan zul je met gemak over de koude trappen heenkomen.’ 61. En zo gebeurde het. 62. De bloem bracht de honingdruppel voort, de kachelman slikte het in, en de bloemen brachten hem over de rivier en over het hek. 63. De kachelman ging terug naar de toren, en kwam later met gemak over de koude trappen heen. 64. Daar boven vond hij zo’n prachtig rijk dat hij niet meer terugwilde. 65. En waarom zou hij dat verklappen aan zo’n gemene en valse koning ?
66. Sindsdien begon de toren nog meer te stralen, en de indiaanse bloemen begonnen naar de toren toe te groeien. 67. Ze werden elke dag wilder en begonnen scherpe dorens voort te brengen, zodat niemand de toren meer kon beklimmen. 68. Ze groeiden zo hoog dat ze helemaal in het rijk van de kachelman terechtkwamen. 69. De kachelman was daar natuurlijk erg blij mee, maar kon nog steeds niet spreken. 70. Elk jaar brachten de indiaanse bloemen prachtig bloesem voort, en op een dag zei één van de bloemen : ‘Kachelman, zodra de bloesem een druppel wonderhoning voortbrengt : slik het in. 71. Dan zul je weer spreken.’ 72. De kachelman wachtte totdat de druppel zou komen, en toen hij slikte kon hij niet alleen spreken, maar ook stond er een indiaanse prinses voor hem. 73. Zij was gehuld in bloesem en de wonderlijkste bloemen. 74. ‘Ik ben de bloemenprinses,’ zei ze. 75. En ze leidde hem naar een trap geheel gemaakt van bloemen, en de trap was heel geurig. 76. Helemaal bovenaan de trap waren er vlammetjes waardoor al zijn kacheltjes weer aan konden gaan. 77. En voordat de kachelman het wist stond hij bovenop die hoge toren en had een uitzicht over het hele land.
78. ‘Hallo,’ zei de toren, ‘nog nooit heeft er iemand op mijn top gestaan, en het is zo’n heerlijk gevoel. 79. Daarom geef ik je nu vleugeltjes, zodat je hier altijd weer terug kan komen.’ 80. En zo vloog de kachelman weg met zijn indiaans prinsesje, want nu hij zo hoog was gekomen, wilde hij eigenlijk alleen maar hoger. 81. En de bloemen groeiden heel snel met hen mee, en volgden hen overal. 82. En elk jaar bracht de bloesem weer nieuwe indiaanse prinsesjes voort. 83. De kachelman kwam nooit meer terug naar de toren, en sindsdien is het geluid van de toren alleen maar harder geworden. 84. Men zegt dat dat is omdat hij de kachelman roept.
De Openbaring van de Rode Steen IV
De Fluitketelman (Het Wonderbaarlijke Bijenmatje)
1. Er was eens een man geheel gemaakt van fluitketels. 2. Zodra de ketels begonnen te fluiten kon de man altijd vliegen. 3. Dan vloog hij altijd hoog en heel ver weg. 4. Maar op een dag kwam hij een wesp tegen, die hem probeerde te prikken, maar de angel brak stuk op één van de ketels. 5. Daarna kwam er een woeste hoornaar op hem af, die agressief zijn gif naar hem toe spoot, maar het gif werd door de ketels weggeketst. 6. Toen kwam er een vogel, gaf de man een klap met zijn enorme vleugel, en de fluitketelman verloor zijn evenwicht en viel.
7. Na een lange val kwam de fluitketelman in een wespennest terecht. 8. De wespen waren woest en probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen. 9. Maar de ketels begonnen zo te koken dat ze niet ver kwamen. 10. De fluitketelman rende weg, maar kwam toen in een hoornaarsnest terecht. 11. Ook zij probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen, en zij konden wel tegen de kokende hitte. 12. Boven in zijn neus was een gloeiende dop waardoor altijd alles kon koken. 13. Die gloeiende dop die drukten ze van binnenuit weg, en toen had de fluitketelman ineens een gat in zijn neus.
14. De hoornaars zochten door het hele lichaam van de fluitketelman, in alle ketels, of ze nog iets bruikbaars konden vinden, maar ze vonden niets. 15. Nu de fluitketelman zijn neus had verloren zou hij niet meer kunnen koken, en dus ook niet meer kunnen vliegen. 16. Maar de hoornaars waren de slechtsten niet. 17. Ze zeiden : ‘Weet je wat. 18. Wij blijven vanaf nu gewoon in jouw ketels wonen, en dan zul je altijd kunnen vliegen. 19. Jouw fluitketels zijn goede nesten voor ons. 20. En zo hoef je niet eerst te wachten op het fluitje. 21. Je kan nu gewoon vliegen wanneer je wilt.’ 22. En dat vond de fluitketelman wel een goed idee. 23. De hoornaars konden zo goed vliegen, en nu waren ze altijd bij hem.
24. De fluitketelman begon weer ritjes door de lucht te maken, maar al gauw kwam hij die vervelende vogel tegen, en voordat hij het wist lag hij weer op de grond. 25. Ditmaal was hij bij de indianen terecht gekomen. 26. De indianen prikten hem met hun speren, maar ze kwamen niet door de ketels heen, en al gauw hadden ze woeste hoornaars achter zich aan.
27. De indianen waren onder de indruk van het gif van de hoornaars, en dachten dat ze dat wel voor hun wapens konden gebruiken. 28. En zo sloten ze vriendschap met de fluitketelman en de hoornaars. 29. De hoornaars zouden voortaan op hun wapenen zitten om ze te voorzien van gif. 30. En dat beviel de hoornaars zo goed, dat even later de fluitketelman bijna geen hoornaars meer in zijn ketel had, en dus niet meer kon vliegen. 31. De hoornaars hadden het bij de indianen veel te veel naar hun zin.
32. De fluitketelman raakte in gesprek met een indiaans meisje die een slaapmatje had wat van bijen gemaakt was. 33. Hiermee kon ze vliegen, en dat maakte het voor de fluitketelman interessant. 34. Al snel maakten de twee lange reizen op het bijenmatje, maar op een dag kwamen ze de vervelende vogel tegen die hen van het bijenmatje afpikte. 35. Het meisje viel in de rivier, maar de fluitketelman viel ernaast op een harde rots. 36. Alle ketels waren van elkaar gebroken, en het meisje moest alle stukken bij elkaar zoeken. 37. De moeder van het meisje maakte een grote theemuts voor de fluitketelman die alle ketels goed bij elkaar zou houden. 38. Ze maakte die theemuts van mieren, en toen de theemuts over de ketels werd geschoven werden de ketels zo heet dat ze als nooit tevoren begonnen te koken. 39. Nu kon de fluitketelman weer vliegen als de beste. 40. Toen hij de vervelende vogel weer tegenkwam en de vleugel de ketels raakte slaakte de vogel een gil en verbrandde ogenblikkelijk, terwijl het meisje beneden het as opving. 41. Met het as ging ze naar een droog veld, waar ze het as zaaide. 42. Niet lang daarna groeiden er bloemen die leken op fluitketeltjes. 43. Het meisje begon ze te plukken en maakte er een vest van voor haarzelf. 44. Nu kon zij ook vliegen.
45. En samen maakte ze weer lange reizen, totdat ze op een dag een huisje heel hoog in de lucht vonden dat geheel gemaakt was van fluitketels. 46. Toen ze in het huisje stapten merkten ze dat wanneer de ketels kookten het huisje opsteeg. 47. Na een tijdje kwam het huisje in een hele grote hal aan. 48. Daar zat een heks die geheel gemaakt was van fornuisjes. 49. De heks brak uit in gelach. 50. ‘Zo,’ krijste ze, ‘ik zie dat mijn val goed heeft gewerkt.’ 51. Ze trok de fluitketelman en het meisje snel uit het huisje, en wilde de fluitketelman in een oven duwen. 52. In de oven werden de fluitketels van de man omgesmolten tot kleine fornuisjes. 53. ‘Zo,’ lachte de heks tegen het meisje. 54. ‘Nu zul je je leven lang achter de fornuisjes moeten werken.’ 55. Toen de man uit de oven kwam kon hij zich nauwelijks bewegen. 56. De man was zo zwaar geworden dat hij niet meer kon vliegen.
57. Maar op een dag kwam het verdwenen bijenmatje ineens opduiken. 58. Het bijenmatje schoof over de vloer heen, vlak voor de voeten van de heks. 59. Telkens als de heks een stap zette ving het bijenmatje de voet op, en verschoof het een stukje. 60. Na een tijdje begon de heks er zo moe en duizelig van te worden dat ze neerstortte. 61. Toen vloog het bijenmatje naar de man toe, omhulde hem als een gewaad zodat hij weer kon vliegen. 62. Samen met het meisje vloog hij toen weg uit het heksenkasteel. 63. Weer kwamen ze bij de andere indianen terecht. 64. Die konden de onderdelen van de man goed gebruiken voor hun wapens. 65. Inmiddels was het veld van de fluitketelbloemetjes zo volgegroeid dat de man weer helemaal een fluitketelman kon worden.
Savaninen 1 : 23
En hij zal de engelen van het tweede zenden tot de baard van Abraham, die van honing druipt. En gij zult een schuilplaats vinden in het laatste der dagen.
Savaninen 24 : 1-7
1. Weet dan dat aan het einde der tijden de grenzen zullen vervagen, en het Woud des heeren zal zich openbaren. Leert dan van Zijn Liefde. 2. Want Hij heeft hen van Spricht altijd onder zijn hoede gehad. 3. Gij dan zult de heilige plaatsen kennen, en zij zullen u zijn tot een toevlucht. 4. Prijst dan de Heere wanneer Zijn schuilplaatsen geopenbaard zullen worden, want ze zullen dikke bescherming bieden tegen de stormen van het tweede. 5. Weest dan doof tot de zonde en tot hen die spotten, opdat de Heere u zal geven van het dikke van Zijn binnenste. 6. Maar allen die Spricht haten zullen niet eten van de dikke honing. 7. Zij zullen overgeleverd zijn aan de toorn van de bijen des hemels, en hun vlees zal tot driemaal toe gegeten worden. Aldus spreekt het geheimenis des heeren. En Hij zal erop toezien dat deze woorden verzegeld blijven tot aan het einde der tijden.
De Nieuwe Handelingen, 7 : 11-17
11. Weest heilig, wanneer gij voor zijn aangezicht verschijnt, op de emelis shatau, beleef het mee met hem, en komt tot de matadok, waar de raven neerstrijken. 12. Spreekt niet tot hen in de vierde dood, ziet, zij rusten. 13. Laat de doden dan slapen, en geeft hen rust, maar spreek met hen die met u willen praten. 14. Zij zijn er voor u, en u bent er voor hen. Komt tot hen in de kooien, en veracht hen niet, opdat zij ook tot uw kooi komen. 15. De konijnenkoning is daar geweest, stak het brood drie malen, nu stroomt er driemaal honing van het kruis. 16. Volg hem, veracht het verhaal niet meer, zodat u niet meer in uw canon verblijve. 17. Want alle canon leidt tot de dood, maar zalig zij hen die een open canon hebben, en dubbel zalig hen die hun canon in de Heere hebben.
8.
1. Gij eet dan honing van de dood, nadat gij driemaal bent gestoken. Neem hen mee tot de velden, en maak hen wijs.
De Nieuwe Handelingen II, 1 : 8-16
8. En de Heere riep de tweede Simson tot Zich en gaf hem een purperen gewaad. Ook gaf de Heere hem een beker die vol was van de tweede toorn. En de Heere zond de tweede Simson als een arend tot de aarde om haar te oordelen. 9. En zijn engelen waren velen, en de slachtingen die ze op de aarde verrichten waren groot. 10. En de engelen weenden om de krachten die loskwamen. 11. En toen sprak de Heere tot de tweede Simson : 'Ik geef u de macht over het tweede dodenrijk, en de machten der hel kunnen haar poorten niet verbreken.' En de macht van het tweede dodenrijk was groot, en in haar bevonden zich de tweede sjeool en de tweede hades, en gebeden konden haar werkingen niet verhinderen. 12. En de Heere sprak met luide stem : En dit verbond met de dood is groot als de dood van de tweede Christus. 13. En een tweede graf kwam opzetten als het geluid van bijenstormen zoemend tot de hemel en de duisternissen, en dit graf was groter dan de eerste. 14. En de Heere sprak : Ziet dan de vloek van honger, waar honing binnenin groeit bewaakt door de bijen des hemels. 15. En het was de Heere die de tweede Christus zond tot het kruis van honger, en na enkele dagen was er grote zaligheid. 16. En de Heere bracht de honing in een kruik tot de tweede ark en sprak : Zo wil ik dat de tweede geest zal zijn.
Tot zover voor nu.
De Steen van Sarsia – Bijgeschriften van het Eeuwig Evangelie III, Takalan 1 : 1
Een engel kwam op hem af met de vleugelen als van insecten. Het was alsof hij ineens was omhuld door een zachte baard, als de baard van Abraham, en honing droop hier. Overal waren tuinen, waar vruchten tezamen groeiden met drop.
Takalan 2
De Bijenprinses
1. Hoog in de wolken leefden eens een grote groep indiaanse reuzen. Ze waren heel groot, heel dik, en alles ging erg langzaam. Op een dag besloten ze over de wolken naar beneden te komen. Dat ging allemaal erg langzaam. Ze wilden beneden op zoek gaan naar een splinter van een bijzondere rozenstruik. Die splinter die zou zo oud zijn, dat hij van goud zou zijn geworden. De indiaanse reuzen wisten dat als ze die splinter zouden zaaien, dan zou er een roos uitkomen, zo sterk en zo hoog, dat ze door te klimmen bij hun voorouders konden komen.
2. Na een tijdje hadden ze de gouden splinter gevonden, maar deze was in bezit van een dwerg. Ze boden de dwerg van alles aan in ruil voor de gouden splinter, zoals een wolkenspinner, of een wolkenwever, maar de dwerg wilde de gouden splinter niet ruilen. Maar omdat de indiaanse reuzen zolang en intens smeekten zei de dwerg uiteindelijk : ‘Goed dan, ik zie dat jullie de gouden splinter erg graag willen hebben. Ik doe het alleen als ik jullie indiaans prinsesje ervoor krijg. ‘Wat ?’ dachten de indiaanse reuzen. ‘Maar goed, als er geen andere ruil mogelijk is, dan moet het maar.’ En zo gingen de reuzen terug om hun indiaanse prinsesje waar ze zoveel van hielden naar de dwerg te brengen. En zo kregen de reuzen de gouden splinter. Toen ze weer boven in de wolken waren zaaiden ze de splinter direkt in een grote pot. Niet lang daarna stond er een enorm grote, taaie roos die enorm hoog begon te groeien, en al gauw klommen de indiaanse reuzen naar het rijk van hun voorouders. Maar die voorouders waren helemaal niet zo blij. Ze vonden het dom dat de reuzen hun prinsesje hadden omgeruild. Maar de voorouders waren zo groot en zo dik dat ze niet over de roos naar beneden zouden kunnen. Dan zouden ze te pletter vallen.
3. Inmiddels bij de dwerg moest het indiaanse prinsesje een hoop zwaar werk verrichten. Ook moest het prinsesje veel kamers schrobben, en de was doen. Het meisje was doodongelukkig, maar op een dag nam de dwerg het meisje mee naar een diepe plaats onder de grond. Hier leefden een heleboel ratten, en de dwerg zei dat als het meisje de ratten tam kon maken, dan hoefde ze niet meer te werken. Dat was een zware opdracht voor het meisje. De ratten waren niet makkelijk en beten haar overal. Toch lukte het het indiaans prinsesje om de ratten tam te maken. Nu kon de dwerg ritjes gaan maken op de ratten, en ook het prinsesje ging vaak met hem mee. Op een dag kwamen ze nog dieper onder de grond. Hier leefden beren, en weer vroeg de dwerg of het indiaanse prinsesje de beren wilde temmen. Als beloning zou de dwerg haar dan meenemen naar een geheime plaats. Ook de beren waren niet makkelijk, en beten haar overal, maar uiteindelijk na een lange tijd waren de beren tam. Nu kon de dwerg ook op de beren ritjes gaan maken, en het meisje ging vaak met hem mee. Op een dag zei het meisje : ‘Je hebt me beloofd om me mee te nemen naar die geheime plaats.’
4. En zo nam de dwerg het indiaanse prinsesje mee naar een plaats waar een zeldzame roos stond. De roos was zo prachtig dat het indiaanse prinsesje haar ogen er niet vanaf kon houden. ‘Als je voor de roos zal zorgen en haar genegenheid wint, dan zul je kunnen komen waar je maar wilt, enkel door een gedachte.’ Het meisje begon de roos te verzorgen, en na een lange tijd won het indiaanse prinsesje eindelijk haar genegenheid. En inderdaad, door een enkele gedachte kon het meisje komen waar ze maar wilde. Maar het prinsesje dacht er niet aan om terug te gaan naar de indiaanse reuzen. Ze had het hier immers zo naar haar zin.
5. Maar op een dag werd de dwerg ernstig ziek. Het indiaanse prinsesje was erg verdrietig. ‘Ga naar het veld van rozen achter de zeldzame roos, en verzorg hen, want ze zijn blind, doof, en kunnen niet spreken. Als je hun genegenheid wint dan kun je wie je maar wilt genezen door enkel een gedachte.’ Het meisje ging naar het veld toe door enkel een gedachte, want zij had die gave van de zeldzame roos gekregen. In het veld zag ze de prachtigste rozen, en begon hen te verzorgen. Na niet al te lange tijd won ze hun genegenheid, en werd het indiaanse prinsesje begiftigd met de gave dat ze door een simpele gedachte kon genezen wie ze wilde. Snel ging het indiaanse meisje naar de dwerg toe, die inmiddels doodziek was, en genas hem.
6. De dwerg was haar nu zo dankbaar dat hij haar een gouden sleutel gaf, waardoor ze in het rijk van zijn voorouders kon komen. Toen ze daar aankwam zag ze de kleinste en dunste wezentjes, allemaal als gouden splinters. Toen ze ze aanraakte veranderden ze direkt in bijen, en vlogen met haar mee naar boven. De bijen brachten haar tot de meest zeldzame bronnen van wonderlijke honing. Het meisje was zo verrukt van de honing, dat ze er taarten van begon te maken. Eerst bracht ze de taarten naar de dwerg, maar later wilde ze ook de honingtaarten brengen naar de indiaanse reuzen. De bijen hielpen haar ermee, en uiteindelijk kwam ze terecht in het rijk van de voorouders van de indiaanse reuzen. Hier waren ze allemaal, en ze waren erg blij haar te zien. In een zaal werden de taarten op grote tafels gezet, en begonnen de reuzen te eten zoals ze nog nooit hadden gegeten. Maar daarbij maakten ze zo’n kliederboel, en werd er zoveel gemorst, dat zelfs grote druppels honing naar beneden vielen. Waar de druppels de grond raakten ontstonden er steden en dorpen. Maar het trok ook de roofdieren aan, en die waren al snel in gevecht om de overheerlijke honing.
7. Het indiaanse prinsesje keek naar beneden en zag wat er gebeurde. Ze was er erg verdrietig om. Maar ze wist dat ook de roofdieren kon komen waar zij was, door het liefhebben van bloemen, en door het temmen van ratten en beren. Ze wilde het hen wel vertellen, maar de roofdieren maakten zo’n lawaai. Toen besloot het indiaanse prinsesje de bijen naar hen toe te sturen om het te vertellen. Maar één voor één werden de bijen door de roofdieren doodgeslagen. Het indiaanse prinsesje was woedend. Toen nam ze een kan met de wonderlijkste honing en goot het naar beneden. Al snel ontstond er een wilde zee van honing, en de roofdieren raakten geheel vast onder de kleverige honing. Toen kwamen de zon en de sterren naar beneden om de honing van de roofdieren af te likken, maar al gauw gingen de zon en de sterren ook in de honing baden, en wilden niet meer terug naar hun oude plaatsen. Omdat er steeds meer sterren kwamen begon de zee van honing te stijgen en te stijgen. Het indiaanse prinsesje moest nu iets doen, anders zou alles vollopen. Maar het meisje wist niet wat ze doen moest, en besloot de dwerg om raad te vragen. Maar die was niet meer te vinden, want beneden was alles ondergelopen. Ook de rozen kon het meisje niet vinden, en uiteindelijk besloot ze terug te gaan naar het rijk van de voorouders van de dwerg, in een kelder. Ook daar was alles al ondergelopen, maar in de verte zag ze iets glinsteren. Het was een gouden splinter, misschien wel de laatste. Ze raakte de splinter aan, en de splinter veranderde in een bij. Ze stapte op de bij, en vloog naar de plaats waar de zon eens stond. Hier was ze veilig, en niemand heeft haar ooit nog teruggezien.
Takalan 3 : 1
En de boom droeg de oranje zee van vuur, als een oranje zon. En zij was als een poort tot het natte bos. En de schepen op zee waren rijk, en zij droegen de sprookjes des hemels. En in de boom waren de honing-dwergen.
En zij waren dienstknechten van de moeder. En zij bedekten zijn lichaam met hemelse honing, zodat hij de oranje zee van vuur kon overzwemmen.
De Nieuwe Romeinen 1 : 2
Het is volbracht. Moeder Maria, schat in mijn hart, zoetheid van mijn jaren. De vijand zal branden in de nacht, en uw schreeuw zal gehoord worden, en zal de boeken van honing openen. Er zijn geschenken aan uw kruis, en uw wonderen zullen voor eeuwig leven in de harten van hen die u volgen.
De Nieuwe Romeinen 4 : 4
Een mysterie geopenbaard. Haar borsten tussen de honing. Om de boeken te openen en om laatste openbaringen te geven. Zij herbergt de sleutel. De mysterieen zijn nu geopenbaard. Zij wekte de doden op en genas de blinden. De lammen konden lopen toen ze haar in zicht hadden. Het mysterie is geopenbaard. In de hof van liefde was ze begraven. En ze verrees na vier dagen. En een licht viel op haar discipelen. En de engel Sarsia sloeg twee Romeinse soldaten. In de hof van Aethon werd ze opgenomen door de hemelse zwaan, en voer ten hemel.
De Steen van Torio – Achtergrond-geschriften van het Eeuwig Evangelie I, Mitlas 1 : 4
Gij draagt de angsten des Heeren in uw hart als honing. Weet gij dan niet dat armoe uw hart aan de Heere bindt ? Zo zult gij het evangelie van armoe in de hemelen en onder de hemelen verkondigen. Laten uw wapenen dan de wapenen der armoe zijn, omdat gij voor haar strijdt. De Heere zal uw stappen leiden.
Mitlas 2 : 2
Spreekt tot elkaar in de talen der engelen, en beroer de talen der aarde niet. Gij zult naar hen niet kijken, noch hen aanraken, daar dit een gebod des Heeren is. De Heere heeft u de neustepel gegeven, en gij voert een geheel andere strijd. Gij draagt ook een hele andere geur. De Heere heeft u gegeven van de honing der hemelen. Gij zijt dan allen vliegen des Heeren. En gij doet er dan ook goed aan deze gave aan te kweken want geen van hen die op de aarde of onder de aarde zijn hebben aan deze zaligheden deel gekregen. Weest dan allen als waardige insecten voor de Heere, opdat Hij u ook zal laten deelhebben aan de oogsten der insecten.
Mitlas 2 : 3
Leert dan van de talen der honing en die der vliegen. Want zij zijn overvloedig in de talen der armoe. Spreekt dan onder elkaar in de talen van angst, want dit zijn de talen der engelen. Spreekt dan onder elkaar in de talen van depressie, want dit zijn de talen der armoe, en de talen der engelen. Zo zult gij de talen der aarde, en de talen onder de aarde niet aanraken. De lange traditie der engelen zal u bekend zijn, en gij zult streven naar hogere vormen. Wanneer dan rook tot de aarde komt, zult ook gij tot de aarde gaan, maar gij zult uw harten in heiligheid bewaren.
Het Boek der Tepelen 4 : 1-2
Gij dan kent de sieraden van gebondenheid als veren en muskus, als de sieraden der armoe. De Heere heeft u vleugelen gegeven. De Heere heeft u genade geschonken, en het zoete van melk en honing. Ja, Zijn heerlijkheid is over u. Schroomt dan niet om van Zijn bessen te eten en van het overvloedige. Want ziet, het stroomt vanuit Zijn wonden, en vanuit Zijn littekenen en vanuit Zijn bron van armoe. Zij die de armoe niet kennen zijn vervloekt. Zij voegen niets toe aan de Heere, en laten het hart van de Heere koud. Hoog staan zij op hun torens met hun ijdele bazuinen, maar ziet, als tinnen mannen vallen zij neer, om in de vurige ovens gesmolten te worden. Ziet dan uit naar deze dag, zegt de Heere, opdat gij één zult zijn met Hem. De Heere heeft geen behagen in hen die de armoe niet kennen. En zij die de armoe kennen : Komt tot haar diepste kamers, opdat gij genade zult vinden voor uw ziel. Zij die de Heere kennen sidderen en beven voor Hem, maar zij die Hem niet kennen gaan voort met grote monden. Ziet, de Heere zal deze monden uitrukken en brengen tot de ovens van vuur en ijs. Ja, harde klemmen zal Hij om hun monden doen, want zij hebben grote woorden gesproken, en zij hebben het land vereten. De kaalplukker zal Hij tot hen zenden, en het schuim zal uit hen worden weggezogen, totdat zij een kale rots zijn geworden. De Heere laat hen dalen tot het diepste der aarde, waar alle poorten voor hen gesloten zullen worden. Helpt hen dan niet, zij die ijdele woorden spreken, opdat gij niet tegen de Heere strijde.
Gij dan die de armoe volge, gij hebt nog niet van haar bessen gegeten, nog niet van het overvloedige schuim gedronken. De Heere voere u krachtig aan, gij die Zijn woord bewaart en Zijn sleutelen draagt. De sleutelen der armoe zijn u deels geschonken. Voert dan strijd om de armoe, en verdedigt haar, opdat de Heere u zal verdedigen. De Heere dan leide u tot de troon van armoe, waar ook gij een waardig oordeel zult ontvangen. De Heere heeft uw verdriet gezien, en zal al uw tranen wegwissen. Kom dan met vrijmoedigheid voor de troon des Heeren, want de Heere is vrijmoedigheid. Hij heeft uw liefdeslittekenen gezien. Melk vloeit daaruit voort met kracht om te onderwijzen. Het hart der zee zal de gebondenen vrijzetten. Zij die droog geworden zijn zullen gelaafd worden, want de Heere Heere is een genadig God. Hij is het die de armoe veelvuldig beloont.
Het Boek der Paradijsen 1 : 2
Ja, door vleugelgordijnen nadert gij en door de vliezen des Heeren, zij die van honing druipen. Legt uw boodschappen dan af, en treedt heilig binnen in de paradijsen der engelen. Zij die de zwaarden dragen om de hof te bewaken groeten u. Neemt dan uw zwaarden niet op, maar geeft ze aan Tazami'el die u leidt. Zij die de vlammenzwaarden dragen en de hof bewaken groeten u. Zij die de helm der heerlijkheid dragen en de hof bewaken groeten u. In de talen der engelen zullen zij tot u spreken. In talen der stilte zullen zij tot u komen. Buigt dan tot de heilige doorgangen der paradijsen der engelen. De Heere dan is Eén. Hij die u vlees gegeven heeft bij de boom des vlezes groet u. Zorgvuldig heeft hij u bedekt met het vlees der engelen, en het brood der engelen heeft hij u niet achtergehouden. Tot verzadiging toe heeft hij u laten drinken van de melk der engelen.
Boek der Engelen der Prometheus 2 : 4
Ik gebied u om de randen te begaan van de Prometheus om de wonderen te aanschouwen. Ik gebied u om daar een pad te banen. De Engel des Heeren zal u leiden. Over bruggen en over zeeen, ja, over de randen van de Prometheus, op de randen der hoogtes. Hier prijzen wij de Naam des Heeren. Hier smeden wij de zwaarden, en dan dalen wij af, opdat onze zolen de Prometheus raken. Op de randen staan wij niet meer, maar diep binnenin, om de wonderen te aanschouwen. Tuzuchi'el zal u leiden, en brengen tot het diepste der Prometheus, daar waar de honing rijpt, het wonder van een nieuwe schepping. Ja, de aarde is in een diepe oven, opdat zij daar opnieuw geschapen wordt, terwijl de engelen juichen. Een nieuwe schepping kondigt zich aan, en geheimenissen worden ontbloot. De Heere die goed is en goed doet vestigt Zijn Naam.
Loofte 1 : 1
Uw pijn zal tot schuim worden in de tuin des Heeren. Tot de tuinen der engelen zult gij gaan en tot hun paradijsen. Zij die op de eilanden der engelen zijn groeten u. De Heere vervulle u met schuim, de Heere vulle u met honing en melk, daar gij de Heere vrijmoedig trouw zijt geweest. Overvloedig zal Hij u vullen, gij die Hem getrouw zijt. De Heere zal u macht geven over de haaien der aarde en onder de aarde. Ook zal Hij u de sleutels geven van de putten der Dana'iden en de putten der haaien. Gij dan wordt beschermd tegen hun verblindende lichten, want de Heere heeft u gesluierd.
Loofte 1 : 2
Hier zal uw schuim rijp worden. Legt dan uw sluiers af, gij die tot de Heere bent gekomen en tot de bronnen van warmte, die de warmte der engelen is. De Heere dan doet niets zonder Zijn engelen. Zij dan dragen Zijn naam. De Heere neme dan uw sluiers af, en verlichte uw verstand. Ook zal Hij de sluiers van uw geweten afhalen en het verlichten. De Heere dan is goed. Zijn Naam zij geprezen tot in de eeuwigheden der engelen. Hij laat het schuim rijp worden op Zijn schalen en vermengd het met het zaad en de honing der engelen. Zo worden vele dingen van waarde geschapen. De Heere dan is goed. Rijs dan op voor Zijn Aangezicht en kom nader. Hij zal de sluiers van Zijn gezicht weghalen.
Vokolkus 5 : 12
Ze zat rechtop. Ze had contact met de bloemen, met de Braziliaanse schietbloem, met de Rijn-bloem, de vuur-bloem, en de flamingo-bloem. Zij had het wilde witte konijn gevolgd tot de sprekende bloemen. En zij hadden verborgen de vrucht die haar deed groeien. Zij likte aan de vrucht, nam ervan, en begon langzaam te groeien, tot de hoge burcht in de woestijn. De zon van de Sumerische onderwereld verlichtte de woestijn. Hier werd nog het zuivere Ninurta gegoten, de boodschapper der goden. Nergal, de god van de onderwereld zat hier op zijn troon, met speren aan weerszijde. Hij sprak en genas. Het was hier waar de eenzamen elkaar hadden gevonden. Hier was de Sumerische ark, terwijl buiten het gif van Mercurius regende. Er zou een zondvloed komen, want het tijdperk van Mercurius was nog maar net begonnen. En daar stonden ze dan, drie boodschappers van de goden : Ninurta, Hermes en Mercurius, en zij kwamen tot de troon van Nergal. En Mercurius had het gezicht van een wortel en had een grote glimlach. ‘Ik weet het, er zijn duizenden mercuriussen,’ zei Nergal. ‘En jij bent de enige die toegang hebt gekregen tot mijn paleizen.’
De Boeken van Honing
8. De vrouw van de nar staart mij aan,
Een grote ton met honing, zij is zo vol met honing,
En dan verzuip ik in de bloemen, totdat ik tot het gat reik,
Ik neem haar brief aan, letters omgeven door bloemen.
9. En ik zweef naar het kasteel waar onze dromen komen,
Zweef naar het kasteel waar onze dromen waar worden,
Dromen zijn zo zoet, dromen zijn zo goed,
En ik open de boeken van honing,
Ik open de boeken van het verleden, in een ander licht,
In honing gedoopt, zij is de vrouw van mijn dromen,
Ik zie een fragiele brug van licht, en van zachte fijne stof, ik haal mijzelf naar boven, en dan komt de herinnering,
Ik zie een brug van licht, zo zacht, en zo fijn,
Een brug van licht, waarover onze dromen uitkomen,
Als eieren van licht.
10. Heel in de verte komt zij aan,
Als een lichtend licht, besmeerd met honing,
Bloemen maakten in haar woning.
2.
1. Ik ben geboren uit twee vrouwen, die geboren waren uit twee vrouwen. En deze vrouwen waren geboren uit twee hyena's. Kijk dan naar alle volkeren om u heen, en zie hoe zij hun afgoden dienen. Zij eren mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Keer dan om tot uw Vader. Ik ben geboren uit twee vrouwen. Keer weder tot uw Vader.
2. Rijk met melk waren hun borsten, en zij waren voortgebracht door twee vrouwen, en zij waren voortgebracht door twee hyena's. Hoort de stem van Hem die in Antlia troont.
3. Rijk met melk waren hun borsten, en door hun honing voedde Ik Mij. Keert dan weder tot Antlia, oh kinderen des heils, want ingenomen is Zij.
3.
1. In het witte kasteel is een doorgang, door jungle, wildernis en paradijs. Dit witte kasteel is het hart van God. Hier is de honing voor hen die Hem zoeken. Hier is de bron van het leven.
2. Omdat wij doorgang hebben gehad leven wij. De hyena waakt hier, en Zijn soldaten zitten op hyena's. Zij zijn bewapend voor de strijd. De ridders des Heeren steken hun speren uit, en rennen dan naar buiten, om tandartsen aan te vallen. Het is de grote witte oorlog.
4.
2. Zo zult gij door het rode kasteel gaan, om de depressie des Heeren te ontmoeten. Zij zal zijn als de nachtwake over u.
3. En laten wij dan gaan tot de Jeremia woestijn. Zij zal ons leiden. Zijn Engel is over ons.
4. En zij zal ons bewapenen en voorbereiden tot de strijd. Ja, de depressie des Heeren neemt steden in.
5. Depressie is een mooie vrouw … Ik heb haar in mijn armen genomen … Zij is een jager, levende in de natuur, ver weg van de mensen … Zij leeft met dieren …. Zij heeft een donkere huid … De diepte van depressie is in haar haren … Haar ideologieen zijn vreemd …. Haar theologieen zijn afwijkend ….
6. Hij gleed over borsten op het strand, die toen veranderden in doodskoppen. Vanuit het midden rees een roos, die de ark van Noach droeg. Maar toen bleek het een vogel te zijn die de ark van Noach droeg. Gevleugelde vrouwen zaten in de top van een boom. Zij kwamen van een ander land, een andere wereld, die hij niet kon bereiken.
7. Hij kon zijn mes laten gaan in de dikke huid van het beest wat hem blokkeerde, maar hij kon niet ontwaken. Het beest was een wachter die hij moest leren temmen en berijden. Het was een mengeling tussen een aap, een beer, een panter en een hond. Er was een groot ravijn waar hij niet overheen kon. Hij kon alleen maar dromen van de andere kant.
8. Apen schenen met gemak over het ravijn te kunnen door hun kunsten. Ze slingerden van boom tot boom. Maar hij was geen aap. Misschien als hij op de rug van zo’n aap kon zitten, dan zou het werken, maar de apen ontweken hem.
9. Zij was de koningin der apen, maar zij ontweek hem ook. Ze wilde niet met hem spreken.
10. Hij groef zich in in een groen weiland, en zijn bloem groeide over het ravijn. Zo klom hij naar de andere kant. Ze waren blij hem te zien daar. Ze kroonden hem met bloemen, en ze noemden hem : de bloemenkoning.
De Witte Steen, De Nieuwe Openbaring, 2 : 26
Zalig hen die honing verspreiden, als ijs brandende als een fakkel in de nacht.
De Nieuwe Openbaring, 5 : 54.
En de bloem van God kwam tot leven om het zaad van de ruiter van de draak te verslinden. En haar werden de sieraden des hemels gegeven, en zij bracht dronkenschap over de volgelingen van Zurastael.
De Nieuwe Openbaring, 6 : 93-99, 112-116
En Metensia leidde hen in dronkenschap naar de diepere wouden van haar Geest. En niemand kon in haar stad wonen dan degenen die haar zegel droegen. En dit teken was een watermerk. En Metensia begon uit te storten op degenen die haar Geest droegen. En meerdere altaren werden opgericht, en zij sprak recht in marmeren hallen. En Metensia's zuilen begonnen te groeien en bloemenzeeen begonnen de heilige priesters te leiden. En zij herstelde het ambt der vrouwen, en zij leidde een zee van priesteressen op tot de Heere. In die dagen sproot het bloesem des hemels uit, en de bloemen des velds maakten hen die het ijs vasthielden dronken. En Metensia bracht velen tot zwijm.
En Kabbernal werd groot tot een stad des Heeren, en zij die in de stad waren dronken de Tranen des Heeren. En er was Rust in de Tranen des Heeren, en de Heere liet het bloesem van Zijn Hart zien. In die dagen waren de wereldschepen op aarde, en zij omhulden elkaar met sieraden van oude verhalen. En de Heere liet al Zijn Tranen kennen en er kwam grote Rust tot de poorten van Kabbernal. En het vuur van Zijn Tranen begon de aarde te wassen. Dit waren de dagen van de brandende zeep. En de Heere leidde hen van Rust tot Rust.
De Nieuwe Openbaring II, 4 : 72-74
En zij verzamelden de merktekenen als de kaarten der nachtspelers, en brachten hen tot hun schouders. En zij hingen de heilige Wonden des Heeren aan, waar zoete honing uitvloeide. En zij leerden eeuwige liederen en brachten troost aan het hart des Heeren.
De Nieuwe Openbaring V, 3 : 9-15
Gods engelen zijn daar, als landbouwers der hemelen. God wie lokken we nou. Welke planten schieten op uit de akker. Ik laat dit huis maar eens weer los, mijn haren zijn wild, moeder, de krachtige beminning, de tempel in de honingraat. Wie staat op de loer. Wie lokt ons nu, in dit heilige uur. Wie maakt woning in ons, en waar maken wij woning. Of ben ik maar alleen, tussen de distels van het veld, zonder de kleur van een kroning, zonder huis, zonder woning, gegrepen door een dier. Wie maakte mij, waarom ben ik hier. Waar kom ik vandaan, waar ga ik naartoe. Ben ik wel wie ik denk ik ben, of ben ik iemand anders. De Karazuur komt naar mij toe, dan lopen dingen toch anders, en schijnen anders te zijn. Kan ik mijn gedachten nog wel vertrouwen, ik leg ze stil in God.
De Nieuwe Openbaring VI, 1 : 21-30
Buiten schijnen sterren, staan in de lucht als aan de muur. Ik heb de moed verloren om nog terug te gaan. De muizen des hemels voeren mij nu weg, de ratten des hemels kijken, en staren als de rozendoorn. Als het spotkleed des kruises hingen zij over mij, met een speer in mijn zij. Aan mij gegeven, de erfenis van het verleden, achter webben verborgen. Ik weet niet waar ze mij leiden, ik kan het niet verstaan. Ik zit in hun vurige karren, de muizen zijn mij voorgegaan. Het is allemaal al doorleefd, alles is al opgetekend. De regenboog die staart naar mij, de zoete honing komt binnen bij mij, het wonder des kruises is gekomen.
Als het lichtend schuim der rozen, werd ik meegenomen. Ik moest wonen op een brug waar twee legers elkaar bevochten, totdat het vuur der rozen steeg, en de zoete honing en de zwijm begon te stromen. Als liederen versmolten, een zacht, maar dood konijn. Ik kon haar niet bereiken, zoveel trauma's kende zij. Zij kon niet meer spreken, zij kon mij niet vertrouwen. Zij kon alleen maar steken, als een roos in een diepe wei. Als een soldaat van Spricht was zij, mij leidende tot de zwijm der twijfel. Op mijn benen kon ik niet meer staan.
Rozendoorn, geef mij uw stem. Rozendoorn, geef mij uw oog. Ik kan niets meer zien, ik kan ook niet meer denken, alles is doorstoken, door de doornenstruik. Rozendoorn, heb genade in uw liefde, ik brandt helemaal weg, geen tijd meer om iets te doen, alles smal van binnen. Ik kan me niet bewegen. Ben verstrikt in uw twijfel, onzekerheid bevroor mij. Ben nu een boom in uw stad, een bloem in uw weide. Na een harde nacht, makende alles zacht, zoveel draden van liefde en zachtmoed, geweven door mijn wonden, totdat alles onder het roze zakt.
De Rode Steen, De Openbaring van de Rode Steen 8 : 7-13
Laat de bomen die daar denken, laat de zeeen die daar schenken, komen om geluk te vinden. In 't hart van het tweede kruis, waar zij de honger stierven, zo vol van honing zijn zij nu, veilig bij de bijen en bloemen des hemels. Kom, ik ben metensia, de vrucht der liefde is daar, door bramen geschonken. Kom, grote liefde is daar, in de tweede hemel is een deur geopend, kom vlucht met mij. En de dagen van de wind, je weet ik heb ze bemint, en de dagen van het holle hebben honing voortgebracht. Kom waar zoete waarheid dwaalt, in 't hart van metensia, de tweede lamp is daar. Kom, haar armen wijdgespreid, als zoete honing op haar dekens, als open boeken rijzen zij, van het tweede woord op haar tong. Kom, grotere liefde is zij, door daken heen breekt zij, om de kinderen naar huis te brengen, zachte liefde, grote wijsheid, metensia, het tweede dat bent u. Door bloemen heen, de waat'ren van grote vruchten, grote liefde, boeken van honing openen zich voor u, als de spelers van de nacht, om hen allen thuis te brengen. Tot de tweede tempel reizen wij, onze oude klederen afleggend, om naakt tot het paradijs te gaan, omhuld wordend door het nieuwe woord. Kom, de honing volgt zij, druipende van haar mond en tepel.
De Openbaring van de Rode Steen 9 : 7-8
Hij bracht honger op een schaal om honing te doen rijpen, nu vlieg je dan op de rug van een bij des hemels, zoekende naar het woord om je ziel te vervullen, in je tweede geest ben je het meest, nu hij de poorten heeft geopend. Ja zijn engelen zijn lang als de uitstrekkende wind, met omhooggestoken schouders, om de nachtspelers te laten komen.
De Openbaring van de Rode Steen 10 : 1
Woord, nu geopend, als vleug'len van de wind, als hoop van zijn glorie. Hij gaf u de doornen in uw vlees, als kostelijke olie, brenger van dauw, bron van zoete honing, wees blij. Woord nu gezalfder dan ooit, de wonden brachten olie van de berg van abraham.
De Openbaring van de Rode Steen 12 : 12-13, 15-17
De Heere leidde mij tot een bitter land, mijn wonden zijn bitter. Ja, bittere graven geeft Hij, totdat de nachtvlinder oprijst. Met mijn hoofd in bijennesten raakte mijn tong het zoete, ja, om eeuwig in u te sterven, totdat de nachtvlinder oprijst.
Leid mij tot een nieuw land, oh Heere, ik heb de voorschriften van de vaderen niet vergeten. Leid mij tot een nieuw land, oh Heer, doe honing neerdalen op uw dienstknechten. De bomen zijn hier bitter, het zoete hangt hier in de wolken, klaar om neer te dalen. U bracht mij tot een bitter land. Met een kleine vlam liet u mij Uw boeken lezen, en de nachtvlinder ging mij voor, en bracht mij nieuwe vleugelen, om heidenen te slaan.
De Openbaring van de Rode Steen III, 1
De Sprekende Toren (De Wonderhoning)
1. Er was eens een sprekende toren. 2. Wanneer iemand de trappen van de toren op wilde gaan, dan schreeuwde de toren uiteindelijk zo hard dat niemand echt ver kon komen. 3. Maar de koning had gehoord dat er bijzondere dingen te vinden waren in die hoge toren, die zo hoog was dat niemand eignelijk wist waar die toren eindigde. 4. De koning liet een dove man komen en vroeg aan de man of hij wilde gaan kijken wat er bovenin te vinden was. 5. De dove man stemde toe, en vertrok direkt naar de toren. 6. De man had natuurlijk geen last van het harde geluid, en na een tijdje was hij zo hoog gekomen dat hij in een zaaltje terecht kwam waar allerlei indiaanse vruchten lagen. 7. De man begon ervan te eten, en begon hard te lachen. 8. Hij wilde toen een trap op om nog hoger te komen, maar werd direkt tegengehouden door verblindende lichten. 9. De man ging terug naar het zaaltje, nam zoveel mogelijk van de indiaanse vruchten mee, en ging terug naar de koning. 10. Hij vertelde de koning over de verblindende lichten, maar dat hij wel vruchten had gevonden waar je hard van ging lachen.
11. De koning kon die vruchten wel gebruiken, en na niet al te lange tijd leed het hele hof aan de slappe lach. 12. Maar tevreden was de koning niet. 13. En daarom liet hij ook een blinde man komen. 14. De blinde man maakte natuurlijk geen kans om door het harde geluid van het eerste gedeelte te komen, en daarom moest de dove man terug naar het torenzaaltje om daar vanuit een raampje een touw te laten zakken om de blinde man omhoog te hijsen.
15. Dat ging allemaal goed, en zo kon de blinde man de trap op nog verder omhoog, en had geen last van de verblindende lichten. 16. Na een tijdje kwam de blinde man in een zaaltje waar glanzende indiaanse stenen lagen. 17. De man zag dat natuurlijk niet, maar had ze al snel gevonden, maar barste toen in huilen uit. 18. Hij wilde toen met de trap nog verder omhoog, maar daar werd het elke stap heter en heter, totdat de man het niet meer uit kon houden, en terugging naar het zaaltje. 19. Hier nam hij zoveel mogelijk indiaanse edelstenen mee, en ging terug over de trap naar het eerste zaaltje, waar hij door het raampje over het touw naar beneden kon. 20. Zo kwam hij terug bij de koning, en vertelde wat hij had meegemaakt. 21. Ook liet hij de indiaanse edelstenen zien, waarvan je in huilen uitbarste zodra je ze aanraakte. 22. ‘Nou, laten we dat dan maar niet doen, hè,’ zei de koning. 23. De koning liet de edelstenen goed opbergen.
24. Maar op een dag was er een dief in het kasteel, en vond de edelstenen. 25. Toen hij ze wilde oppakken barste hij ineens in huilen uit. 26. Huilend en vol van spijt meldde hij zich bij de koning, en de koning wist nu hoe belangrijk die edelstenen waren. 27. Ze waren goede wachters. 28. Voor straf moest de dief de torentrap beklimmen, helemaal tot aan het puntje. 29. Maar ver kwam de man natuurlijk niet. 30. Eerst raakte hij doof van het geluid. 31. Later raakte hij blind van het licht, en toen hij nog hoger kwam was het daar zo heet dat hij verbrandde. 32. Niemand zag hem ooit weer terug. 33. De koning had gehoopt dat de dief met meerdere geheimen zou terugkomen, en daarom was de teleurstelling groot toen dat niet gebeurde. 34. De koning wist nu dat ze een man van steen nodig hadden die de hete trap zou kunnen bestijgen.
35. Vele jaren gingen voorbij, maar uiteindelijk had de koning toch zo’n man gevonden. 36. De man van steen kon ook goed tegen hard geluid en fel licht, en al gauw kwam hij in een derde zaal, waar hij indiaanse bloemen vond. 37. Maar de bloemen riepen direkt : ‘Raak ons maar niet aan, want dan kun je niet meer spreken.’ 38. De man stapte daarom direkt achteruit en liep naar de volgende trap omhoog. 39. Maar daar werd het elke trede steeds kouder en kouder, en op een gegeven moment kreeg de man het zo koud dat hij gillend naar beneden rende. 40. Snel kwam hij bij de koning aan, en vertelde over de koude trappen. 41. Ook vertelde hij over de bloemen. 42. Maar de koning was erg boos dat de man van steen de bloemen niet voor hem had meegenomen. 43. Het kon de koning niets schelen dat de man van steen dan niet meer zou kunnen praten als hij ze mee zou nemen. 44. Dus de man moest terug. 45. De man van steen nam zoveel mogelijk bloemen mee als hij maar kon, maar kon sindsdien niet meer spreken. 46. De koning liet de bloemen planten in zijn kasteel, aan het einde van de grote hal. 47. De koning liet er een klein riviertje omheen bouwen, en een hekje, zodat niemand de bloemen zomaar zou aanraken.
48. De koning was nog steeds erg ontevreden, want hij wilde weten wat er achter die koude trappen was. 49. En daarvoor had de koning een kachelman nodig. 50. Na vele jaren zoeken vond de koning eindelijk zo’n man die geheel van kacheltjes was gemaakt. 51. Hij zou met gemak over die koude trappen kunnen komen. 52. En hij kon ook makkelijk de trappen daarvoor beklimmen, omdat hij overal tegen bestand was. 53. Maar de koude trappen waren niet makkelijk. 54. Na een tijdje begon de man te merken dat de kacheltjes uit begonnen te gaan, en uiteindelijk moest de man zich omdraaien om weer terug te gaan.
55. De koning was woedend. 56. De kachelman was zijn enige hoop. 57. Voor straf moest de kachelman in het veld van de indiaanse bloemen geworpen worden. 58. Toen hij tegen de bloemen aankwam kon hij direkt niet meer spreken. 59. De bloemen hadden erg veel medelijden met hem, en op een dag zei één van de bloemen tegen hem : ‘Hoor eens. 60. Ik zal een druppel wonderhoning voortbrengen, en als je die druppel inslikt, dan zul je met gemak over de koude trappen heenkomen.’ 61. En zo gebeurde het. 62. De bloem bracht de honingdruppel voort, de kachelman slikte het in, en de bloemen brachten hem over de rivier en over het hek. 63. De kachelman ging terug naar de toren, en kwam later met gemak over de koude trappen heen. 64. Daar boven vond hij zo’n prachtig rijk dat hij niet meer terugwilde. 65. En waarom zou hij dat verklappen aan zo’n gemene en valse koning ?
66. Sindsdien begon de toren nog meer te stralen, en de indiaanse bloemen begonnen naar de toren toe te groeien. 67. Ze werden elke dag wilder en begonnen scherpe dorens voort te brengen, zodat niemand de toren meer kon beklimmen. 68. Ze groeiden zo hoog dat ze helemaal in het rijk van de kachelman terechtkwamen. 69. De kachelman was daar natuurlijk erg blij mee, maar kon nog steeds niet spreken. 70. Elk jaar brachten de indiaanse bloemen prachtig bloesem voort, en op een dag zei één van de bloemen : ‘Kachelman, zodra de bloesem een druppel wonderhoning voortbrengt : slik het in. 71. Dan zul je weer spreken.’ 72. De kachelman wachtte totdat de druppel zou komen, en toen hij slikte kon hij niet alleen spreken, maar ook stond er een indiaanse prinses voor hem. 73. Zij was gehuld in bloesem en de wonderlijkste bloemen. 74. ‘Ik ben de bloemenprinses,’ zei ze. 75. En ze leidde hem naar een trap geheel gemaakt van bloemen, en de trap was heel geurig. 76. Helemaal bovenaan de trap waren er vlammetjes waardoor al zijn kacheltjes weer aan konden gaan. 77. En voordat de kachelman het wist stond hij bovenop die hoge toren en had een uitzicht over het hele land.
78. ‘Hallo,’ zei de toren, ‘nog nooit heeft er iemand op mijn top gestaan, en het is zo’n heerlijk gevoel. 79. Daarom geef ik je nu vleugeltjes, zodat je hier altijd weer terug kan komen.’ 80. En zo vloog de kachelman weg met zijn indiaans prinsesje, want nu hij zo hoog was gekomen, wilde hij eigenlijk alleen maar hoger. 81. En de bloemen groeiden heel snel met hen mee, en volgden hen overal. 82. En elk jaar bracht de bloesem weer nieuwe indiaanse prinsesjes voort. 83. De kachelman kwam nooit meer terug naar de toren, en sindsdien is het geluid van de toren alleen maar harder geworden. 84. Men zegt dat dat is omdat hij de kachelman roept.
De Openbaring van de Rode Steen IV
De Fluitketelman (Het Wonderbaarlijke Bijenmatje)
1. Er was eens een man geheel gemaakt van fluitketels. 2. Zodra de ketels begonnen te fluiten kon de man altijd vliegen. 3. Dan vloog hij altijd hoog en heel ver weg. 4. Maar op een dag kwam hij een wesp tegen, die hem probeerde te prikken, maar de angel brak stuk op één van de ketels. 5. Daarna kwam er een woeste hoornaar op hem af, die agressief zijn gif naar hem toe spoot, maar het gif werd door de ketels weggeketst. 6. Toen kwam er een vogel, gaf de man een klap met zijn enorme vleugel, en de fluitketelman verloor zijn evenwicht en viel.
7. Na een lange val kwam de fluitketelman in een wespennest terecht. 8. De wespen waren woest en probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen. 9. Maar de ketels begonnen zo te koken dat ze niet ver kwamen. 10. De fluitketelman rende weg, maar kwam toen in een hoornaarsnest terecht. 11. Ook zij probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen, en zij konden wel tegen de kokende hitte. 12. Boven in zijn neus was een gloeiende dop waardoor altijd alles kon koken. 13. Die gloeiende dop die drukten ze van binnenuit weg, en toen had de fluitketelman ineens een gat in zijn neus.
14. De hoornaars zochten door het hele lichaam van de fluitketelman, in alle ketels, of ze nog iets bruikbaars konden vinden, maar ze vonden niets. 15. Nu de fluitketelman zijn neus had verloren zou hij niet meer kunnen koken, en dus ook niet meer kunnen vliegen. 16. Maar de hoornaars waren de slechtsten niet. 17. Ze zeiden : ‘Weet je wat. 18. Wij blijven vanaf nu gewoon in jouw ketels wonen, en dan zul je altijd kunnen vliegen. 19. Jouw fluitketels zijn goede nesten voor ons. 20. En zo hoef je niet eerst te wachten op het fluitje. 21. Je kan nu gewoon vliegen wanneer je wilt.’ 22. En dat vond de fluitketelman wel een goed idee. 23. De hoornaars konden zo goed vliegen, en nu waren ze altijd bij hem.
24. De fluitketelman begon weer ritjes door de lucht te maken, maar al gauw kwam hij die vervelende vogel tegen, en voordat hij het wist lag hij weer op de grond. 25. Ditmaal was hij bij de indianen terecht gekomen. 26. De indianen prikten hem met hun speren, maar ze kwamen niet door de ketels heen, en al gauw hadden ze woeste hoornaars achter zich aan.
27. De indianen waren onder de indruk van het gif van de hoornaars, en dachten dat ze dat wel voor hun wapens konden gebruiken. 28. En zo sloten ze vriendschap met de fluitketelman en de hoornaars. 29. De hoornaars zouden voortaan op hun wapenen zitten om ze te voorzien van gif. 30. En dat beviel de hoornaars zo goed, dat even later de fluitketelman bijna geen hoornaars meer in zijn ketel had, en dus niet meer kon vliegen. 31. De hoornaars hadden het bij de indianen veel te veel naar hun zin.
32. De fluitketelman raakte in gesprek met een indiaans meisje die een slaapmatje had wat van bijen gemaakt was. 33. Hiermee kon ze vliegen, en dat maakte het voor de fluitketelman interessant. 34. Al snel maakten de twee lange reizen op het bijenmatje, maar op een dag kwamen ze de vervelende vogel tegen die hen van het bijenmatje afpikte. 35. Het meisje viel in de rivier, maar de fluitketelman viel ernaast op een harde rots. 36. Alle ketels waren van elkaar gebroken, en het meisje moest alle stukken bij elkaar zoeken. 37. De moeder van het meisje maakte een grote theemuts voor de fluitketelman die alle ketels goed bij elkaar zou houden. 38. Ze maakte die theemuts van mieren, en toen de theemuts over de ketels werd geschoven werden de ketels zo heet dat ze als nooit tevoren begonnen te koken. 39. Nu kon de fluitketelman weer vliegen als de beste. 40. Toen hij de vervelende vogel weer tegenkwam en de vleugel de ketels raakte slaakte de vogel een gil en verbrandde ogenblikkelijk, terwijl het meisje beneden het as opving. 41. Met het as ging ze naar een droog veld, waar ze het as zaaide. 42. Niet lang daarna groeiden er bloemen die leken op fluitketeltjes. 43. Het meisje begon ze te plukken en maakte er een vest van voor haarzelf. 44. Nu kon zij ook vliegen.
45. En samen maakte ze weer lange reizen, totdat ze op een dag een huisje heel hoog in de lucht vonden dat geheel gemaakt was van fluitketels. 46. Toen ze in het huisje stapten merkten ze dat wanneer de ketels kookten het huisje opsteeg. 47. Na een tijdje kwam het huisje in een hele grote hal aan. 48. Daar zat een heks die geheel gemaakt was van fornuisjes. 49. De heks brak uit in gelach. 50. ‘Zo,’ krijste ze, ‘ik zie dat mijn val goed heeft gewerkt.’ 51. Ze trok de fluitketelman en het meisje snel uit het huisje, en wilde de fluitketelman in een oven duwen. 52. In de oven werden de fluitketels van de man omgesmolten tot kleine fornuisjes. 53. ‘Zo,’ lachte de heks tegen het meisje. 54. ‘Nu zul je je leven lang achter de fornuisjes moeten werken.’ 55. Toen de man uit de oven kwam kon hij zich nauwelijks bewegen. 56. De man was zo zwaar geworden dat hij niet meer kon vliegen.
57. Maar op een dag kwam het verdwenen bijenmatje ineens opduiken. 58. Het bijenmatje schoof over de vloer heen, vlak voor de voeten van de heks. 59. Telkens als de heks een stap zette ving het bijenmatje de voet op, en verschoof het een stukje. 60. Na een tijdje begon de heks er zo moe en duizelig van te worden dat ze neerstortte. 61. Toen vloog het bijenmatje naar de man toe, omhulde hem als een gewaad zodat hij weer kon vliegen. 62. Samen met het meisje vloog hij toen weg uit het heksenkasteel. 63. Weer kwamen ze bij de andere indianen terecht. 64. Die konden de onderdelen van de man goed gebruiken voor hun wapens. 65. Inmiddels was het veld van de fluitketelbloemetjes zo volgegroeid dat de man weer helemaal een fluitketelman kon worden.
Savaninen 1 : 23
En hij zal de engelen van het tweede zenden tot de baard van Abraham, die van honing druipt. En gij zult een schuilplaats vinden in het laatste der dagen.
Savaninen 24 : 1-7
1. Weet dan dat aan het einde der tijden de grenzen zullen vervagen, en het Woud des heeren zal zich openbaren. Leert dan van Zijn Liefde. 2. Want Hij heeft hen van Spricht altijd onder zijn hoede gehad. 3. Gij dan zult de heilige plaatsen kennen, en zij zullen u zijn tot een toevlucht. 4. Prijst dan de Heere wanneer Zijn schuilplaatsen geopenbaard zullen worden, want ze zullen dikke bescherming bieden tegen de stormen van het tweede. 5. Weest dan doof tot de zonde en tot hen die spotten, opdat de Heere u zal geven van het dikke van Zijn binnenste. 6. Maar allen die Spricht haten zullen niet eten van de dikke honing. 7. Zij zullen overgeleverd zijn aan de toorn van de bijen des hemels, en hun vlees zal tot driemaal toe gegeten worden. Aldus spreekt het geheimenis des heeren. En Hij zal erop toezien dat deze woorden verzegeld blijven tot aan het einde der tijden.
De Nieuwe Handelingen, 7 : 11-17
11. Weest heilig, wanneer gij voor zijn aangezicht verschijnt, op de emelis shatau, beleef het mee met hem, en komt tot de matadok, waar de raven neerstrijken. 12. Spreekt niet tot hen in de vierde dood, ziet, zij rusten. 13. Laat de doden dan slapen, en geeft hen rust, maar spreek met hen die met u willen praten. 14. Zij zijn er voor u, en u bent er voor hen. Komt tot hen in de kooien, en veracht hen niet, opdat zij ook tot uw kooi komen. 15. De konijnenkoning is daar geweest, stak het brood drie malen, nu stroomt er driemaal honing van het kruis. 16. Volg hem, veracht het verhaal niet meer, zodat u niet meer in uw canon verblijve. 17. Want alle canon leidt tot de dood, maar zalig zij hen die een open canon hebben, en dubbel zalig hen die hun canon in de Heere hebben.
8.
1. Gij eet dan honing van de dood, nadat gij driemaal bent gestoken. Neem hen mee tot de velden, en maak hen wijs.
De Nieuwe Handelingen II, 1 : 8-16
8. En de Heere riep de tweede Simson tot Zich en gaf hem een purperen gewaad. Ook gaf de Heere hem een beker die vol was van de tweede toorn. En de Heere zond de tweede Simson als een arend tot de aarde om haar te oordelen. 9. En zijn engelen waren velen, en de slachtingen die ze op de aarde verrichten waren groot. 10. En de engelen weenden om de krachten die loskwamen. 11. En toen sprak de Heere tot de tweede Simson : 'Ik geef u de macht over het tweede dodenrijk, en de machten der hel kunnen haar poorten niet verbreken.' En de macht van het tweede dodenrijk was groot, en in haar bevonden zich de tweede sjeool en de tweede hades, en gebeden konden haar werkingen niet verhinderen. 12. En de Heere sprak met luide stem : En dit verbond met de dood is groot als de dood van de tweede Christus. 13. En een tweede graf kwam opzetten als het geluid van bijenstormen zoemend tot de hemel en de duisternissen, en dit graf was groter dan de eerste. 14. En de Heere sprak : Ziet dan de vloek van honger, waar honing binnenin groeit bewaakt door de bijen des hemels. 15. En het was de Heere die de tweede Christus zond tot het kruis van honger, en na enkele dagen was er grote zaligheid. 16. En de Heere bracht de honing in een kruik tot de tweede ark en sprak : Zo wil ik dat de tweede geest zal zijn.
Tot zover voor nu.